De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
Godbetrouwen.Ga naar voetnoot*Ps. LXXI. Wat smaalt ge, ô volk in 't kwaad verstokt,
Dat onverzoenbaar grimt en wrokt,
'k Zal voor uw schampren lach niet blozen.
Verdwaasden! God beschaamt hem niet
Die in vertrouwen tot Hem vliet;
Staat af, gy roekeloozen! -
Op U betrouw ik, ja, mijn God!
Aan U beveel ik heel mijn lot!
Verhoor mijn heete boezemzuchten;
Verlos my uit der boozen hand,
En doe Uw Heilig woord gestand,
Ik zal geen wareld duchten.
Wees my een vrijburg op een rots,
Bestendig tegen 't golfgeklots,
Mijn schuilplaats by 't onstuimig woeden.
Wat is my de opgeblazen waan
Die tegen U is opgestaan,
Wanneer Gy wilt behoeden?
By U was, van mijn bakermat,
Mijn hoop, mijn heil, mijn levensschat,
Mijn steun, mijn redding by 't versmachten.
Verbazing trof wie 't jammer zag,
Waarin ik neêrgedompeld lag;
Maar Gy, Gy schonkt my krachten.
| |
[pagina 441]
| |
Uw machtige arm onttrok my 't leed,
Door moedwil tot mijn val gesmeed;
ô Laat me U dank en glorie zingen!
Van uchtendgloor tot avondstond
Vervull' me Uw lof en hart en mond,
Als een der Hemelingen!
Maar, Heer, Ge aanschouwt der jaren last,
Den grijzaart op het hoofd getast,
Van sterkte en moed en geest versteken.
ô Laat me in dees vervallen staat
By 't woeden van der snooden haat,
Uw bystand niet ontbreken!
Ja, hoor mijn schreiend noodgebed!
De Vijand loert, en spant zijn net,
Beteugel dien verwaten roover!
‘Zijn God verliet hem, (roept men uit)
Grijp aan, hy valt der list ten buit;
Geen redding bleef hem over.’
Doch neen, Ge zijt my steeds naby;
Beschaam de woeste razerny,
Bedelf ze in smaadheid en verachting;
Verteer ze als stopplen op het veld
Die me overstelpen door 't geweld
Om vrije plichtbetrachting!
Mijn hoop staat vast, mijn ziel verwacht,
En roept het wordend Nageslacht
Uw roem uit schorren gorgel tegen.
Hoor, Aardrijk! God is 't die behoedt,
Hy is 't alleen die wondren doet,
Hy, is een God van zegen!
| |
[pagina 442]
| |
Zijn Wijsheid, zijn Gerechtigheid,
Zijn door de heemlen uitgebreid:
Wie zou de Almachtige gelijken? -
Gy voert me, ô God, door nood en leed,
Maar Gy die de Uwen nooit vergeet,
Zult me in geen nood bezwijken.
Ja, ligge ik in des aardrijks schoot
Ten prooi aan d' onverbidbren dood
't Gewormt' tot aas, verloren neder;
Gy brengt my, hoe de grafsteen drukt,
Den tanden van 't verderf ontrukt,
Van uit den afgrond weder.
Klink', klink' dan Cymbelsnaar en Luit,
En roep 't Heelal Uw grootheid uit,
En smelten we in geheiligd danken!
Gy sloegt de schenders van Uw eer
In wanhoop en beschaming neêr:
Stijgt, Godgewijde klanken.
1826.
|
|