De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
aant.Weldadigheid.Ga naar voetnoot*Doet aan de liefde, welke is de band der volmaaktheid. Wat wilt ge, ô Filozoof? wat doet gy? langs wat spoor
Stelt ge u 't bereiken van uw rust- of heilstaat voor?
Sluit ge u van alles af, in meening, uit u-zelven
Dat hoogst en eenigst goed, uw doelwit, op te delven;
Schuwt ge alles buiten u, in de onbereikbaarheid
Waar meê ge u, als u-zelv' volstrekt genoegzaam, vleit?
Is ongevoelig zijn het eind van al uw pogen,
En heel de schepping niets of vijand in uw oogen?
Zijt ge afgod van u-zelf, gelijk aan d' Indiaan,
Die uit zijn eigen buik zich 't licht meent op te gaan,
En, met gevestigd oog op 't geen wy zelfs niet noemen,
Versmachtend van gebrek, zich God' gelijk durft roemen?
Ach! trotsche Stoïcijn, beschouw uw ijdlen trots!
Heet dat gelukkig zijn, nog meer is 't de enkle rots,
Die geen behoefte voelt, geen neiging heeft te smooren,
En wie geweld noch macht heur ongevoel verstooren.
Of volgt ge een andre school en voedt ge u met den waan,
Dat al wat ge om u weet uw lust ten dienst moet staan,
Gy 't middelpunt moet zijn, waar alles tot genoegen
Van 't geen uw zelfheid streelt, in saam behoor' te voegen,
En 't streelen van 't gevoel uw lotbestemming zij?
Rampzalige! ach, gy ook ziet uw geluk voorby.
't Bestaat niet, in ons-zelf onnaakbaar af te sluiten;
Ook is 't genot geen roof, geen plondren, geen vrijbuiten:
Neen, die zich 't middelpunt van zijne omgeving maakt,
Die is 't dat aan 't geluk en 't waar genot verzaakt.
Neen, grijp niet om u rond, nog houd u afgescheiden;
| |
[pagina 410]
| |
Maar tracht u uit u-zelf weldadig uit te breiden!
Leef in u-zelven niet (dat leven is een dood),
Maar, adem, lijd, geniet, in elk natuurgenoot!
Daar is in 't aardsch bestaan geen ander heil-genieten:
Verzwelgen is een vloek; maar zalig, uit te vlieten;
Dit is de beeltnis zijn der Godheid die 't Heelal
Met weldaân dóórstroomt, meer dan maat heeft of getal;
Dit 's 't beeld des Heilands die geen voetstap deed op de aarde
Dan waar de Algoedheid zich met de Almacht in verklaarde;
Dit 's mensch, dit, Christen zijn; dit 's Hemel in dees Hel;
Alle andre lust is pijn en duivlengoochelspel!
Wat klaagt ge, onzinnige, om te loor gestelde poging?
Beschuldig andren niet, maar slechts uw zelfbeooging.
Wat zegt de ondankbaarheid voor gift of dienst betoond?
Wat vergt ge dat ze aan U erkend worde of beloond?
Verlies uw zelfheid gants in ze om U uit te strekken,
Maar wacht U, van uw deel van andren af te trekken.
Zie 't daglicht dat alom zich uitspreidt van 't gewelf,
Zich, waar 't ook straalt, verliest, niet weêrkeert tot zich-zelf,
Maar warmte en vloeibaarheid en groeiingskracht en leven
Aan heel de schepping schenkt om de Almacht eer te geven.
Dit zij uw voorbeeld! in dit schepsel heeft uw God
Zich afgeschaduwd. Ja, slechts weldoen is genot;
Maar weldoen, niet uit trotsch, verneedrend mededeelen
Waar we als uit hooger kring, ons ijdel hart meê streelen.
Neen, 't mededeelen van de gaven is gering;
Deel, stervling, deel u-zelf den medesterveling!
Gevoel en lijd met hem, geniet zijn zielsverkwikking;
Beschouw zijn lijden nooit met weêrzin of verschrikking;
Doe al zijn zwakheid, doe zijn leed, zijn jammer aan!
Uw liefde zonder dat, is liefde slechts in waan.
Lijd met, en lijd voor hem tot lichtnis van zijn lijden.
Leed Jezus niet voor ons, om ons van 't leed te vrijden?
Ach, volgen wy Hem na! Waar God ons 't voorwerp zendt,
Wee zulk één', die zijn hand niet uitstrekt naar de ellend!
Van hier, werkheiligen! gy die by d' Ongezienen
Door uw erbarmingsplicht den hemel wilt verdienen!
| |
[pagina 411]
| |
Verdient hy, die niet half de ons opgelegde schuld
Van dankbaarheid, en liefde, en heiligheid vervult?
Rampzaalgen, gaf u God die voorgeschreven plichten,
Of 't Hem in 't weldoen aan zijn schepslen mocht verlichten?
Behoeft Hy Uwe hulp? - Wat, snoodaarts, beeldt ge u in,
Als ware uw gift, uw dienst, Zijne Almacht tot gewin?
Wat blaast ge u-zelven op, gy nuttelooze knechten,
Niet machtig, dan door Hem, het minst zelfs uit te rechten?
Hoe! is 't het uwe dan, Zijn gift niet, zoo ge iets geeft?
Behoort Hem de adem niet, de geest waar door gy leeft?
Is 't goede, langs wat weg, door welk een hand gevloten,
Geen stroom van uit Zijn bron, Zijne ader uitgeschoten?
Verblinden, die op dank, of loon, of lofspraak oogt,
Aan God behoort de dank wanneer gy weldoen moogt.
Ontrukt Hem 't recht niet, dat hem toekoomt! gy vermetelen,
Wat wilt ge u in zijn plaats als lotbeschikkers zetelen!
Zoo de Almacht hier of daar het dorstend kruid besproeit,
De gieter heeft geen deel aan 't vocht dat voor hem vloeit.
Wat voelt ge u-zelf iets meer dan 't werktuig tot begieting?
't Verwaardigd zijn daartoe, zie daar uw zielsgenieting!
Maar, deel van 't menschdom, deel in 's naasten heil of smart;
Hy-zelf zij u een deel, een vezel van uw hart!
Wat, stervling, sluit gy 't oor voor 's lijders jammerklachten;
Daar is geen zoet op de aard als 't liefdeplicht-betrachten.
Algoede Heiland, die in 't jammerdal verscheent,
Als mensch geleden hebt en met den mensch geweend!
Ja, niemand is U vreemd, niet een van Adams zonen;
Hun wel te doen, is U en liefde en dank betoonen.
ô Wel hem, die van U op d'eens te wachten dag,
Het zaligende woord van goedheid hooren mag:
‘Gy hebt my welgedaan in elk van dees mijn broederen.’
Ai, prent die dierbre taal in harten en gemoederen!
Ai, druk ze ons eindloos meer en dieper in 't besef!
En dan, gelukkig wy, wat donderslag ons treff'!
Ja, die zijn' naaste leeft, vangt aan in U te leven;
Die, wortelt in Uw stam en zal U vruchten geven.
Verdelg de zelfzucht in ons binnenst! roei haar uit,
Dat ons 't versterkt Geloof in vruchtbre kracht ontspruit!
| |
[pagina 412]
| |
Genade is 't, wat gy schenkt: Genade is ons gelooven,
't Daalt neder, 't wortelt niet dan oversprengd van boven;
Genade is 't, dat het liefde en heilbetrouwen teelt;
Genade is 't heiligen, 't vernieuwen van Uw beeld.
Haar smeeken we af, ô Heer! Uw geest dale in ons midden,
En zuivere ons gemoed, en leere ons dankend bidden!
Wy wachten op Uw komst, Uw weêrkomst, uur aan uur,
En met ons, de in den vloek versmachtende Natuur.Ga naar eind1
1825.
|