De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*Waarom hy in alles den broederen moest gelijk worden. Stijg op, mijn hart, tot Hem gevloden
Die zondaars, die bedrukten redt!
Wy roepen tot geen dove Goden,
Maar tot den Hoorder van 't gebed.
Wy roepen tot geen Englenscharen,
Niet met des stervlings zielsbezwaren,
Niet met Gewetensangst bekend; -
Tot Hem die onzer aller plagen
In ziel en lichaam heeft gedragen,
Wordt onze hartebeê gewend.
Hy kent ons-aller krachteloosheid,
Ons menschlijk neigen tot den val;
Hy deelde in de algemeene broosheid,
Die onze beê verhooren zal.
Hy ziet met Godlijkheilige oogen
Maar meer dan menschlijk mededogen,
Het lijden van dit stofkroost aan;
Hy heeft den Satan meê bevochten,
De banden, om ons hart gevlochten,
In onze menschheid doorgestaan.
Neen, vrees niet, Hem uw wee te ontblooten,
Dat kankrend wee waarvan gy smacht,
Schoon mensch en Englen U verstoten,
Hy heeft geen zondaar ooit veracht.
Kom, zegt Hy, geef me uw zielsvertrouwen,
| |
[pagina 408]
| |
Laat me al uw zielsverderf doorschouwen,
Als broederlijke leedverwant!
By my, voldoener voor uw zonden,
Is balsem, heeling voor uw wonden:
Erken me als redder, grijp mijn hand!
Ja, Heiland, ja, ik treed vrijmoedig,
Hoe schaamtevol, vrijmoedig toe.
Het kruishout, van Uw wonden bloedig,
Bewijst my, wien ik hulde doe.
Gy wilt het, dat ik tot U nader,
Gy, Eeuwig God, der eeuwen vader,
Gezeteld boven 's warelds throon,
Maar die, met menschlijk vleesch omhangen,
Ons als Uw broeders wilde omvangen,
En - (met my, aardworm) - Adams zoon!
Ja, op Uw vaderlijk ontfermen,
Uw broederlijke tederheid,
Stort ik my weenende in uw armen,
Te mywaart minlijk uitgespreid.
Ja, 'k zal met Englentong hier boven
In U den God des Hemels loven;
Maar ook in dees verdorven staat
Van Uw genâbelofte zeker,
In U, den strengen zondenwreker,
In U, des zondaars toeverlaat.
1825.
|
|