De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Zondelast.Ga naar voetnoot*Die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft. Wat stervling kan zijn zonde dragen?
Wie wordt niet door heur last verplet?
Dit moogt gy twijfelmoedig vragen,
ô Onderworpeling der wet!
Ja, ga met ingebogen lenden,
Gekromden hals, in 't plettend juk,
En vraag, waarin die maat zal enden
Van 't eindelooze plichtenschenden
Dat gruwel- hoopt op gruwelstuk.
Ach! reeds met oudrenschuld beladen
Die ge omdraagt in 't verdorven bloed,
Wat kunt ge dan uw aart verraden
In wat ge ooit wilt, begeert, of doet.
Weêrspanneling aan Gods bevelen,
Bejager van uw eigen leed,
Wat is er dat u 't hart kan streelen
Dan met uw eeuwig heil te spelen,
Daar ge en u-zelf en God vergeet!
Wat daad, begeerte, trek, gedachten,
Wat dag, wat uur, wat oogenblik,
Wat zielsbedoelen, zoeken, trachten,
Of 't is gewijd aan 't zondig ik!
Die zelfheid, aan zijn God vijandig,
Die zich in 't stug gemoed aanbidt,
Die trots, vermetel en onbandig,
Zijn eigen zelfgevoel weêrstandig,
Werd heel zijn drijfveêr, al zijn wit.
| |
[pagina 404]
| |
En dan, by 't ijdel zelfverhoogen,
In d' opgeblazen redenwaan,
Te loor gesteld in al uw pogen,
Zoo laag, zoo diep gebukt te gaan!
Door ieder voorwerp afgestooten
En aangetrokken, beurt om beurt,
In eigen onmacht opgesloten;
En niets dan in een droom genoten,
Maar wakend even dra betreurd!
Dit, heet dit leven? neêrgedrongen
Door 't immergroeiende overwicht,
Uw' schoudren door geen macht ontwrongen,
Het voorhoofd naar om laag gericht! -
Mag 't treden (spreek,) of kruipen heeten,
Dat worstlen langs het levenspad,
Waarin ge u-zelven moet vergeten,
Om niet, van spijt en wroegingbeten,
Te wenschen dat gy 't nooit betradt? -
Ach, alles misdrijf, alles wroeging,
ô Stervling -? Ja, zie daar uw lot!
Geen vreugd, geen hart-, geen ziel vernoeging,
Geen goed geen leven, dan in God!
Zie op tot Hem, verhef uwe oogen;
Daar is uwe uitkomst, daar alleen.
Maar ach, ter aarde neêrgebogen,
Ontbreekt de wil u en 't vermogen;
Uw deel is stof en nietigheên.
Ach! die ons van dat pak bevrijdde!
Die 't op zich nam en voor ons droeg!
Doch wie aan die, aan alle zijde,
Heeft niet aan eigen last genoeg? -
Vergeefs is 't ijdel zielsverstrooien
Door lustverloksels zonder baat:
Vergeefs, de waarheid op te tooien,
Met valsche sluiers om te plooien,
Waar 't hart van nijpende onrust slaat.
| |
[pagina 405]
| |
Welaan dan, redloos neêrgezonken,
En 't uur vervloekt waarin gy wierdt!
Hier, hiertoe werd u 't licht geschonken,
Rampzaalger dan 't verachtst gediert'. -
Ach neen! blijf hopen, blijf verwachten:
Een Redder nadert, wees getroost!
Hy, toegerust met hooger krachten,
Wil, zal zich met uw last bevrachten,
En die van heel het menschlijk kroost.
Uw last zal Hem de schouders bruizen,
Ja, dier op bloed en tranen staan.
Daar oopnen zich zijne adersluizen,
En dood en doodschrik grijpt hem aan.
ô Last van aller menschen schulden,
Helaas, te zwaar voor heel eene aard; -
Die d' afgrond tot den rand vervulden; -
Zoo pletterend een last te dulden,
Wie is die Sterke, die 't aanvaardt?
Wie? - God -? Ja Godlijk alvermogen! -
Der Englen Hoofd, der Heemlen lof,
Heeft onze menschheid aangetogen,
Om om te wandlen door het stof.
Hy zag, Hy deelde ons menschlijk lijden,
Hy daalde in 't midden van ons af:
Hy wilde ons van dat pak bevrijden,
Om ons, met nood en jammer strijden,
En zeeg tot ons behoud in 't graf. -
In 't graf -! Hy, Vorst en bron van 't leven! -
Ja, al ons leed heeft Hy getorscht; -
Hy, zich voor ons ten prooi gegeven, -
In angst naar lafenis gedorst. -
Niets kunt ge lijden, stervelingen,
Niets schuldloos, dan door hem beproefd.
Wat zweet of tranen uit kan dringen,
Wat, zuchten aan het hart ontwringen,
Hem heeft het in uw plaats bedroefd.
| |
[pagina 406]
| |
Voor u is 't dat Hy zegepraalde,
Hy die in 't ongenaakbaar licht
De kroon die Hy voor u behaalde
't Heelal doet schittren in 't gezicht!
Van daar, in 't middelpunt van zegen,
Aan 't hoofd der duurverloste rij,
Ten Throon der heerlijkheid gestegen,
Van daar, roept Hy den lijder tegen:
‘Belaadne, werp uw last op my!’ -
Ja, werpt ze op hem, bedrukte zielen!
Hy eigent zich geheel die last.
Laat alles hier van plagen krielen.
Uw zorgen slechts op Hem getast!
Ziet op! waaronder zoudt ge u bukken?
Uw zonde en zorgen nam Hy aan.
Indien ze u ook ter aarde drukken,
Zijn sterke hand is niets te ontrukken,
Hy reikt ze u toe om op te staan. -
Maar hoe! - die redding af te wijzen,
De leden sleepend door dit zand!
Door eigen poging op te rijzen,
By 't spartlen in den duivlenband!
Dit wilt gy -? Ja, vaart voort, ontzinden!
't Beslissend uur genaakt alreeds.
Haast zult gy 't loon diens hoogmoeds vinden,
Daar de eeuwen zich in 't niet verslinden,
In d' ijzren neep des wroegingbeets.
1825.
|
|