De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
Staats- en kerknood.Ga naar voetnoot*Job XVII, 12 Is 't waar, gelooven we aan een God
En slaat Hy 't aardsch bedrijf met alziende oogen gade,
Wat drijft een eerloos rot
Den spot
Met d' aanbod van Zijn heilgenade?
Wat trotsen wy Zijn recht, Zijn macht,
En tergen 't bliksemvuur in Zijne ontzachbre handen?
Wat galmt het door Zijn tempelwanden
Van eigen roem en eigen kracht?
Wat wordt Zijn hooge wet geschonden;
En zaligheid aan deugd verbonden,
Naar eigen willekeur betracht!
Vermeetlen, gy die de Almacht lastert,
't Geweten samenschroeit, en rede en plicht verzaakt,
Terwijl ge, daaglijks meer van Oudren aart verbasterd,
U aan u-zelf ten afgod maakt;
Hoe lang nog? tot hoe verr' vervolgt ge uw spoorloosheden,
Schept wetten, naar 't u lust, vernietigt tucht en zeden,
En maakt het leven tot een gruwelspel van moord,
Geweld, en oproer, en verwoesting? - Ja gaat voort;
Vermoeit het taaist geduld door gruwlen, nieuw op de aarde,
Die de echte stempels zijn van dees uw menschenwaarde
Waarop ge, God ten trots, in dollen hoogmoed boogt;
En, zoo een Vrouwenschoot u baarde,
Toont u met tijgrenmelk gezoogd!
Weest bandloos als de woeste dieren,
Alleen beteugeld door den prang
Van d' onverbiddelijken dwang,
En rijt de toomen af van 't wettig Staatsbestieren!
Weest Koningen der aard; rukt Vorsten van hun throon,
| |
[pagina 253]
| |
Of legt hun 't volksjuk op, Gods majesteit ten hoon,
In 't vaderlijk gezag van uit Zijn schoot gevloten,
Geheiligd en vereerd by wie uit menschen sproten,
En glansrijk afgestraald in 's Vorsten diadeem.
Wat heft gc u-zelven op, verachtlijke aardsche leem,
Tot heerschers boven God, die 's hemels woestenyen
Met sterren heeft bevolkt, verdeeld in maatschappyen,
En reiende om de Zon, wier invloed ze in de baan,
Haar afgebakend, naar hare ordning rond doet gaan.
Ontzinden, van den walm der Helsche giftkelk dronken,
Die, daar ge met den hals in 's afgronds boei geklonken,
Op valsche wijsheid roemt, en in 't verderf gesleurd,
Uw zelfverwoesting slechts voor ware vrijheid keurt!
Zoek rust, verwilderd volk, zoek heulsap voor dit woeden,
En laat u op den rand der steilte nog behoeden!
Hy roept, die heelen kan, en 't aanbiedt. Keer, ai keer
Tot God en Heiland, tot uw eigen zelfheid weêr!
Vervloek die Heidnendeugd, dien schijn die u vervoerde;
Keer van den trots te rug die 't wareldrond beroerde,
En einden zal (helaas!) in jamm'ren nooit gedacht,
U doodlijk, en de val van heel uw nageslacht;
Ten zij zich de Almacht moge ontfermen over de aarde
En zelv den scepterstaf der heerschappy aanvaarde!
Doch ja, Zy zal het. Ja, uw God en Heiland leeft,
ô Menschdom. Hy, hy-zelf die u herwonnen heeft,
Herschijnt in luister, met zijn Englenwacht omgeven,
Juicht, Godgetrouwen, juicht! en leer' de moedwil beven!
Een wijl nog, en de maat der gruwlen is vervuld,
En vreeslijk treft zijn wraak de bloed- en oproerschuld!
Vertrappelt tot zoo lang en Godsdienst en geweten,
Treedt Grieksche dolheid na of 't Roomsche vloekvermeten,
Gy Hoofden, die den kreet der woestheid blaast; vermoordt,
Vervolgt, verdrukt, verguist, wie Jezus toebehoort;
Wy lijden, tot het vuur des Hemels zal ontbranden;
Wy dulden, knielende en met opgeheven handen
Tot Hem die gruwlen wreekt, en kalmte in 't vrij gemoed,
En zeeglen, zoo 't moet zijn, Zijn waarheid met ons bloed.
1823.
|
|