De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRachel aan Jacob.Ga naar voetnoot*Ἀμεταμέλητα γὰρ τὰ χαρίσματα ϰαὶ ἡ ϰλῆσις τοῦ Θεοῦ. Rom. XI. 29. Hoe Jacob, hoe! mijn hart met uw misleiders deelen!
Gy kent dat hart dan niet dat vlammend voor u blaakt? -
Uw Rachel met uw hart, uw teedre liefde, spelen! -
Dit ware aan heil, aan plicht, aan eer, en God, verzaakt.
Mijn dierbre, zeven jaar zijn me over 't hoofd gevlogen
In 't uitzicht, van uw Gade, uw dierbre Gâ, te zijn!
Het heilrijk uur verschijnt, en door de list bedrogen...!
ô Hemel! kende ooit hart een wreeder hartepijn?
En gy, gy kunt uw bruid, uw droeve bruid, verdenken,
Daar ze eenzaam en bewaakt in bange tranen smoort! -
Zy, die geen leven kent dan hangende aan uw wenken,
Onttrekt zich d' armen niet, wien ze eeuwig toebehoort.
| |
[pagina 248]
| |
Met Maagdenschuchterheid in spijt van 't zielsverrukken,
Zag ik op 't naadrend uur van uwe omhelzing uit,
Schroomvallig, me als uw Gâ aan 't minnend hart te drukken,
Ja siddrend voor den plicht, den duistren plicht van Bruid!
Hoe langzaam kroop de dag die alles moest vervullen
Mijn' vrees, mijn maagdlijke angst, in tergend woelen rond!
In wassching, kleederzorg, en onbeduidend hullen!
En hoe, hoe joeg my 't bloed by vallende avondstond!
Onnoozle! ik vreesde, en wat? - het geen mijn wensch volmaken,
My Gade maken moest van dien mijn ziel aanbad.
'k Verlangde, en - kon den schrik, de zielsangst, niet verzaken,
En....wenschte 't uur te rug toen 't eindlijk nader trad.
Wat wenschte ik! 't Was bepaald, dat uur moest rugwaart wijken.
Mijn Zuster, uitgedoscht met de eigen plechtigheid,
Verscheen - 't omsluierd hoofd moest met mijne Echtkrans prijke n,
En werd, my-zelv voor 't oog, naar 't Bruidsbed heen geleid,
Hoe was my 't hart te moede, ô Jacob! - Ik verstoten!
Een andre hand aan de uwe als wederhelft verpand!
Of was 't een spel alleen van dartle speelgenoten? -
Was 't ontrouw van den man voor wien mijn boezem brandt? -
Wat wist, wat dacht ik? - Niets; maar roerloos neêrgeslagen,
Zocht vruchtloos dit mijn hart in bange tranen lucht.
Te hevig was de slag. Verplettring kent geen klagen;
Geen lichtnis van een traan; geen weldaad van een zucht.
Dus liet men me aan my-zelv. - Ik hoor mijn Vader naderen,
Die drukt me in 't zwellend hart den vlijm der spotterny,
En 't opgezweepte bloed bevriest my gants in de aderen:
‘Ja (zegt hy), 't jonger kind loopt de Oudre niet voorby.’
Nu zweem ik. - 'k Vind me in 't eind in 't eenzaam duister weder,
En tast bedwelmd in 't rond, onwetend wat ik doe:
Een heldre hemelstraal daalt op mijn boezem neder,
Een zachte waassemlucht waait me uit de hoogte toe.
Bedrukte, roept me een stem, niet ruischende in mijne ooren,
Maar zwevende als. een gloed door borst en ingewand:
Schep troost - een heilrijk lot is over u beschoren,
Maar 't gaat met Léaas lot voor eeuwig hand in hand.
Gy beide zijt bestemd tot hooger. Uit uw beide
Zal de Almacht Jacobs huis verheffen tot een Volk.
Geloof! aanbid! en zwijg! - 'k Zag op, en 't straallicht spreidde
| |
[pagina 249]
| |
Zich zes-paar-voudig uit, en wikkelde in een wolk.
Toen scheen me een donderslag te treffen! 'k Wendde de oogen
En zag een Hemelthroon, omringd van Englendom.
U zag ik voor dien throon op 't aanzicht neêrgebogen,
En de Aarde zuchtte en riep: Verwachte Heiland, kom! -
Wat wil dit? 'k Sta verbaasd in die geheimenissen,
Maar zeker is aan u een heerlijk heil verknocht.
Te aanbidden is ons deel; de Hemel moog beslissen,
En zalig die 't gezicht geloovig sluiten mocht! -
Ja, 't is des Hemels wil, my heeft hy niet versteken,
Ik zal uwe Egâ zijn, ook moeder van uw kroost;
Maar Léa u den tak van Gods beloftnis kweken.
Vaarwel - en zijn we in Hem, in 't Godsbesluit, getroost!
Doch, ga mijn Vader zien - en - wil u zelf verwinnen;
En smaad ook, 't is mijn beê, 't onnoozle slachtlam niet!
Ik blijve u, blijf ge my, teêrhartig, vurig minnen:
Zoo 't menschdom boosheid aâmt, van God is 't wat geschiedt.
Toon Laban 't ongelijk, u schendig toegedreven,
Bezadigd. Win mijn hand, gelijk gy 't hart my wont.
Wy, Zusters, zullen t' saam in onderwerping leven,
En deelen ('t is Gods wil) uw vruchtbre huwlijksspond'.
Ja, 'k voel my op dit woord de kaken oversproeien;
Doch - 'k zal uw weêrhelft zijn', de voorkeur van uw min;
En wat is 't aardsche lot dan doorgaand tranenvloeien!
Maar 't hart getuigt het my, Gods zegen rust daarin.
1823.
|
|