De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijJacob aan Rachel.Ga naar voetnoot*Gen. XXIX, 25. Mijn Rachel (zoo ik u na 't opgaan van dees dag
Vol schrik en woede, nog de mijne noemen mag),
Om wie, om wier bezit, my zeven lange jaren
In loondienst, onbeklaagd zijn over 't hoofd gevaren,
Ja, als een zomernacht den reizende, in wiens hart
De morgen telkens daagt al staat de hemel zwart!
| |
[pagina 245]
| |
Gy, wie ik heden op mijne Echtkoets als mijn Gade,
Gelukkig als ik-zelf die in haar weelde baadde,
(Na de onbegrijplijkheên der vreemdste bruiloftsnacht,)
By 't rijzend daglicht in mijn arm te vinden dacht.
Maar - snood bedrogen misse! ô Rachel, teêrst beminde!
U roep, u roep ik aan, ik raadlooze en ontzinde;
U schrijf ik, bevende, en onwetend wat ik schrijf.
Ach! immers deelt gy niet in 't gruwzaamst wanbedrijf?
Of veinsde gy my liefde en kost haar niet gevoelen?
Of, waart gy 't werktuig slechts van 't ouderlijk bedoelen,
Het lokaas, me aangeboôn tot dekking van den strik
D' onnoozlen uitgespreid, zoo schuldloos zelve als ik? -
Ja, schuldloos! ja ook zelv misleid en wreed bedrogen! -
ô Dat ik in dit uur door d' opslag van uwe oogen
In 't harte lezen mocht dat immers 't mijn verstond,
En nooit gehuicheld heeft noch spotte met zijn wond,
Maar, teder en oprecht, van zoete weêrmin blaakte,
En met een enklen lonk my hoogst gelukkig maakte!
Ach! mooglijk - neen gewis! uw Jacob twijfelt niet,
Dat ge in dees oogwenk-zelf daar tranen om vergiet;
My, en u-zelv misschien, ons beider lot, betreurend,
Indien 't u smarten kan, dan dubbel hartverscheurend!
Ach, Rachel, meld het my: mijn leven hangt er aan:
Verfoeit ge, als die u mint, dit trouwloos wanbestaan?
En lijdt uw hart als 't mijne? - Eilaas, wat durf ik vragen!
Neen, blijf uw Jacob, blijf uw bruigom slechts beklagen:
'k Heb aan mijn smart, 'k heb aan mijn woede reeds te veel. -
Wat wil de onzalige op mijne Echtkoets - wier gestreel
My walgt? - die....Hemel ach! Maar ook haar tranen leken.
Ze is offer, buiten schuld, van 's Vaders valsche treken;
Ook haar komt deernis, ja, en geen verachting toe.
Als slachtlam heengevoerd en zelve onwetend hoe? -
Gesluierd, bevende, en als smoorende in heur snikken, -
Met spraakloos hijgen - in een stuipverwekkend schrikken
Wordt ze in den arm gestort van die haar niet bemint,
Niet argwaant, niet herkent, door nacht en drift verblind,
Maar by den morgenstraal met afschrik in zijne armen
Bespeurt - van ijzing bleek en roerloos voor haar kermen!
Ach! welke onstuimigheid....Vergeef, vergeef ze my
| |
[pagina 246]
| |
ô Hemel! Kon mijn hart verzwelgen wat ik lij? -
'k Vlieg raadloos, en waarheen? Naar Laban, naar d' ontaarde,
Hem die zijn kind verried dat hy me in 't huwlijk paarde,
En 't andre blootstelt aan de onteering, aan den smaad
Eens Jonglings, brandende van wraakzucht om 't verraad. -
Vergeefs! de ontrouwe blijft verscholen; en mijn vloeken
Verstrooien in de lucht by 't lang en vruchtloos zoeken.
Dit, dit heet Vader zijn! ô Rachel, ja 'k vergeet
Dat hy u 't leven gaf; dat gy zijn dochter heet!
Vergeef, vergeef my. - En de Onteerde, door geen banden
Van liefde of trouw verknocht, terwijl gewelf en wanden
Daar ze op de sponde ligt, weêrgalmen van heur smart,
Is Rachels Zuster - ach! gaat Rachel-zelve aan 't hart!
Waar ben, wat doe ik? - ô Geliefde, zie my weenen
Van liefde, deernis, spijt, en raadloosheid met eenen!
Ach immers was ze ons steeds een dierbre gezellin
By 't schuldloos liefgekoos van onze teedre min -
Steeds zacht, steeds minzaam, en, indien ze uw schoon ontbeerde,
Toch dierbaar aan het hart, dat u aanbiddend eerde; -
Zoo vrij van ijverzucht! - met zusterlijke trouw
Zoo deelende in het lot, dat ons vereenen zou -
En zy, die Zuster, zy, die teedre hartvriendinne,
Onteerd in 't huwlijksbed der Zuster die ik minne!
Wat denkbeeld! - Rachel, ô mijn Rachel! geef my moed;
Bestier me in 't driftgestorm dat door mijn boezem woedt;
Hy berst me, ô ja, hy berst - Wat foltring! medelijden,
Verachting, die me om 't zeerst, ja die zich-zelf bestrijden!
Mijn Rachel, midden in die golving, slag op slag
My bonzende op dit hart! - Mijn Rachel, Rachel, ach!
Ontvliên we, ô Gy, mijn bruid, mijn liefde en eenigst leven!
Ontvliên we, om verr' van hier, naar vrijer oord te streven,
Waar vaderlijk geweld zijn dochters niet verkoopt;
Niet schandlijk door verraad met oneer overhoopt!
Waar liefde, trouw, en bond (zoo ze ergens zijn te vinden)
Den harten heilig zijn; en eed en woord verbinden!
Ja, 'k heb uw woord, uw hart; ik sta dat hart niet af,
Dat woord niet; noch uw hand, de mijne tot aan 't graf.
Uw Vader heeft my die voor 's Hemels oog geschonken.
Die keten, ons omsmeed, wordt zoo niet losgeklonken!
| |
[pagina 247]
| |
'k Heb koude en gloed voor u met wellust doorgestaan;
En (moet het) 'k neem 't op nieuw met de eigen wellust aan.
Nog kan ik wintervorst en zomergloeiing lijden,
Met nachtwolf en hyeen en valschen schakal strijden,
En waken nacht aan nacht voor 't toebetrouwde vee.
Men spreke, 'k ben bereid. Ja 'k vrage 't als een beê.
Wat zijn my zeven jaar, wat twee- wat driemaal zeven
Met Rachel aan mijn zij'? Wat 's zonder haar te leven?
Verplett' my 't bliksemvuur, zoo ik haar derven moet!
Maar, dierbre - wees de mijne, en alles valt my zoet.
Moog Lea...Dierbare ach! mijn eenigst welbehagen!
Zy zal me uw zuster zijn, wat naam zij koom te dragen.
Ach! andwoord me - ik verga van weedom, ongeduld....
'k Lij' alles. - Met uw hand is al mijn wensch vervuld.
1823.
|
|