De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEzau aan Jacob.Ga naar voetnoot*Psalm XXXIX, 7. 'k Ontfing uw brief en groet! en dwong me om die te lezen.
Nog had zich 't stormgetij' niet in mijn ziel bedaard.
Doch eindlijk - 't was me een plicht; en, wat kon de inhoud wezen,
Mijn gramschap na 't gebeurde, of nieuwe ontzetting, waard!
Welaan dan! 'k breek het wasch. Ik lees met driftvervoering
Uw zachte en zoete taal en my te kunstvol pleit:
'k Herlees: de drift maakt plaats voor zachter zielsontroering,
En, Jacob - ja, 'k berust in uwe onnoozelheid.
Dit 's veel; waarschijnlijk meer dan ge immer dorst verwachten;
Doch Ezau is te groot voor veete of woordgeschil.
'k Herken mijns Jacobs stem in spijt der lamm'renvachten
Waaronder hy zich-zelv' op nieuw verbergen wil;
Doch 't zij zoo! 'k Wil ook my in 't minste niet verschoonen:
Dit ware 't geen mijn ziel op 't onverzoenlijkst haat;
Steeds zal ik me onvermomd gelijk ik ben vertoonen,
En leez my elk in 't hart waar van mijn boezem slaat!
't Is waar, 'k misgreep my-zelv' in arglooze onbedachtheid,
En de opgevlamde drift benevelde mijn ziel;
Maar - list verbergt zich steeds in aangenomen zachtheid;
By de intreê reeds in 't licht omgreept gy my den hiel.
'k Sta toe, ik weet geen prijs op de erfgeboort' te stellen;
Doch waarom my verschalkt na d' afstand dien ik deed,
| |
[pagina 242]
| |
't Verlies met schaamte, hoon, bespotting, doen verzellen,
En my mijn gift betaald met onverduurbaar leed?
Hoe, Jacob! kent ge my, en kon 't uw hart gehengen,
Voor 's Vaders aanschijn dus, en dus met eigen hand,
My in 't gevoelig hart dien doodsteek toe te brengen?
Is dit de dankbaarheid? is dit de broederband?
Of durfdet gy van my een woordherroeping wachten
Zoo 's Vaders zegen eens met d' afstand strijden mocht?
Afgrijslijk, zoo ge my tot zoo verr' kost verachten!
Afgrijslijk, die in u een zulk vermoeden wrocht!
Ik huichlen? ik een woord uit eigenbaat verbreken?
Afgrijslijk, wiens gemoed dit denkbeeld niet verfoeit!
En wat zou me in het hart zoo'n gruwlijk opzet kweken,
Waar nooit of vuige list of hebzorg heeft gebroeid?
Van jongs, verstrooid van geest in bosch- en jachtvermaken,
Voor Vaders heimlijkheên en Grootvaârs wondren koel,
Wat weet ik, dan 't genot dat voor my staat, te smaken;
Wat kan me een toekomst zijn, voor Ezau zonder doel?
Neen, 'k gunne u 't recht - ik gunne u d' inhoud van dien zegen,
En 'k had u anderwerv' dat voorrecht afgestaan;
Maar, wreed teloor gesteld...en schaamrood - 'k Voer den degen,
En wie my honen durft, moet door mijn arm vergaan! -
Ja, Vader zag de vlam niet in deze oogen branden,
De woede in 't kokend bloed niet steigren op 't gelaat;
Maar voelde 't heete vocht zich drupplen op de handen,
Dat de uitgeborsten spijt my afdrong om 't verraad.
Hy hoorde 't, hoe mijn stem van felle ontroering beefde;
Mijn boezem stikte in 't woord dat me uitbrak in die smart;
En daar zijn dorre borst zich aan de mijne kleefde,
Herkende hy mijn woede in 't kloppen van mijn hart.
'k Viel hijgende aan zijn kniên: - met de armen uitgestoken
Omvangt hy me - en - verdrinkt in tapplend tranenvocht:
Mijn Vader, roep ik uit, ik sterf niet ongewroken;
De roover heeft me in list, in kracht niet, overmocht.
Zijn bloed....! - ‘'t Is 't mijne; neen, (zegt de altijd teedre Vader,
Als smoorende in de klacht) - ‘mijn zegen rust op hem!
Mijn onherroeplijk woord! Gy hoorde 't, Levensader!
Die zegen keert niet weêr, geen eens gesproken stem.’ -
Hier blikte ik woest in 't rond; verbeet my tong en lippen;
| |
[pagina 243]
| |
En sprong vertwijflend op, en wierp my by hem neêr.
Mijn zegen! brulde ik uit, en hield zijn kleederslippen,
Of is dan 't Vaderhart voor my geen Vader meer! -
‘Ach! kreet hy, 't is te laat: 'k heb alles hem gegeven,
Heel Abrams heilgenâ - bezitting - heerschappy.’ -
En is op 't vlak der aard niets oovrig meer gebleven?
Dus roep ik. - Zegen me ook, mijn Vader! ja ook my! -
‘Ja (snikt hy eindlijk) ja, (met angstig boezemhijgen):
De zegen van den daauw des hemels, 't vet der aard -!
Zijn juk....gy zult het, ja! ter zijner tijd ontstijgen,
En, moedig oorlogsman, steeds leven van uw zwaard.’ -
God geve 't, riep mijn hart! Van 't oorlogszwaard te leven
Is alles wat ik wensche en meer dan Vorstenschat.
En 'k voelde me in dat uur tot hooger heil verheven,
Dan of ik Izaaks erf en 's warelds kroon bezat.
Wat zoude ik meer? - Met u de rundren hooren loeien;
De kemels met een oogst van tarw of gerst belaân;
Een witte zee van room in de emmers saam zien vloeien;
En aan de deur der tent by hof en wijnberg staan? -
Neen, Jacob! 'k heb mijn deel; dat deel was my beschoren;
De hemel perkte 't my als lotbestemming af;
Hier voel ik me in dit hart, tot anders niets, geboren,
En vorm geen uitzicht dat zich verder strekt dan 't graf.
Al 't oovrig - 'k was gereed het u op nieuw te schenken;
Waarom 't my dan ter sluik en door verraad ontroofd?
Ik wilde uw rechten niet, moest gy de mijne krenken?
Dit moest my, vroeg of laat, geboet zijn met uw hoofd! -
Doch neen! De drift hergloeit; hoe zwaar is 't, haar te toomen!
Neen, wees mijn broeder weêr: gy hebt my niets ontrukt;
Hou op met Ezaus wrok (het hoont hem slechts) te schroomen;
Keer tot die moeder weêr, die me altijd heeft verdrukt.
Ik weet het, 't is in u, uw slanke en poezle leden,
Dat ze al haar vreugde plaatst, dat ze altijd zich behaagt;
Mijn ruigte en grove leest zijn vuile afschuwlijkheden,
Dien ze onbedwingbren haat, dien ze innig afkeer draagt.
'k Verschoon dit in een Vrouw, by 't stille herderleven,
In veldzang opgevoed, maar draag een andren moed;
En met haar in de stulp als huisdier vast te kleven,
Verdraagt met de onrust niet van 't my bezielend bloed. -
| |
[pagina 244]
| |
Dit melde u dit geschrift! Ik trek naar andre palen.
Als Izaäk, en 't uur (waarschijnlijk) is naby,
Natuur, het borgen moê, haar schatting zal betalen,
Is me alles Vaderland, en heel de hemel vrij. -
Doch weet ik of dit blad den zwerver zal ontmoeten,
Die thands onedel vliedt, de hemel weet, waarheen?
Of waar ik, vroeg of laat, hem eindlijk mag begroeten,
En toonen, dat mijn borst geen hart besluit van steen?
Gy smeekt my; 't is genoeg. - Gy hebt my snood beleedigd;
Ge erkent het, en het leed is daadlijk uitgewischt;
Maar dat ge u van 't bedrog op grond eens rechts verdedigt,
Dit, Jacob, is te veel. Geen dekkleed voor de list! -
Doch 't zij! - Geniet in vreê het geen u 't lot bestemde;
Mijn hart benijdt u niet. Vrees nawrok noch verwijt.
Beklaag ik my van 't hart dat Vrouwenraad me ontvremde,
'k Herdenk, en dit 's my zoet, dat gy me een broeder zijt.
Vaarwel! Voert de Almacht ons in veel, in weinig jaren,
Elkandren weêr in d' arm, 't is Ezau die dit zegt,
Gy zult zijn liefde en trouw en broederzucht ervaren!
Een Krijgsman, wie ooit veinze, een Krijgsman is oprecht.
1823.
|
|