De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Jacob aan Ezau.Ga naar voetnoot*ןוילע ןימי תונש איח יתולח רמאו Psalm LXXVII, 11. Indien ze uw rust niet stoort, ontfang uws broeders groet,
ô Ezau! ze is geweld van uit een rein gemoed,
U minnende, achtende, en waardeerende, en ontziende,
En dat uw vijandschap, uw zielswrok, nooit verdiende.
'k Weet, gy beschuldigt my, bedreigt me, en zoekt mijn dood.
'k Gevoel den grond dier spijt, die my dien boezem sloot,
Die me altijd open stond, wanneer we als jonge knapen
In lotgemeenschap (ik met d' eerstling uit mijn schapen
Die 't blijde voorjaar schonk; gy, met de ruige vacht
Eens evers wit beschuimd en bloedig van de jacht,)
Te huiswaart keerende, in elkanders armen vlogen
Met lachjens op 't gelaat en blijdschapvonklende oogen;
En, hand in hand geklemd, by 't knappend avondvuur
Den zonnegloed des daags vergaten; zoet en zuur
Als broeders deelende; op uw vangsten en mijn zuivel
(Omringd van 't brakgehijg en moedig windgesnuivel
Uws veldstoets en 't gesnork des wachthonds van mijn kooi,)
Vergast; eer 't hart zich nog aan de eerzucht gaf ten prooi,
En Vaders zegenkus, eenparig voor ons beide,
In zijn geliefde zoons den voorkeur onderscheidde,
Dien 't weeke moederhart aan de andre zij' veellicht
Vereffnen wilde door een zorglijk tegenwicht;
Gevaarlijk middel voor de broederlijke liefde,
Dat, verr' van stelpingskracht, slechts nieuwe wonden griefde!
Van toen ontmoetten we ons in 't zelfde zielsgevoel
Niet meer; ons hart vervreemde en werd elkandren koel;
Ja, min door vriendschap dan door zelfzucht aangedreven,
| |
[pagina 236]
| |
Werd ons de inschiklijkheid tot grond van 't samenleven.
ô Jammerlijk verval voor 't eens aandoenlijk hart!
Nu deelden we in elkaâr genoegens meer noch smart;
Mijn herderlijk beroep werd voorwerp van uw smalen,
En ik - belachte uw jacht en hongrend boschverdwalen.
Geheel onze inborst werd weêrstrevig aan elkaâr.
'k Dacht Abrahams belofte en Gods bestemming naar.
En toen, toen viel 't my hard, des Grootvaârs dierbren zegen,
Die erfgaaf aan ons huis, door Gods genâ verkregen,
Te ontberen, en op n, op u te zien gebracht
Die vreemd scheent en veraart van 't Ouderlijk geslacht.
Toen kwijnde ik van 't verdriet, van 't vurigst zielsverlangen,
Voor die 't miskent en hoont dat Vaadrenerf te ontfangen.
Niet, dat ik nijdig ware op uw geboorterecht,
Mijn broeder! of belang aan de eer des oudsten hecht,
Op Jacobs overvloed een hebzieke aanspraak maakte,
Of naar 't bezit van 't uwe uit dartlen hoogmoed haakte.
Neen, 'k wilde u dienen als uw mindere, als uw slaaf,
En gunde u, zoo 't moest zijn, de Vaderlijke haaf,
Gereed (dit doe ik thands) in afgelegen hoeken
Door d' arbeid van mijn hand het noodig brood te zoeken.
Neen, 't was geene aardsche zucht die my de ziel bewoog.
Gy weet het; sta my toe dat ik 't herhalen moog.
Nog eere ik u in spijt van dien verkregen zegen
Waarom me uw hand vervolgt met bliksemenden degen,
En, zoo geen moeder my ter hulp' ware opgetreên,
Wellicht mijn levensdraad alreeds had afgesneên,
En wijke u, zwicht, en zwijg voor uwe oploopendheden.
Voorzeker 't is ook nog uwe aandacht niet ontgleden,
Wanneer wy, onderling in minlijk onderhoud
De nachtwaak sleten, met elkanders hart vertrouwd,
Hoe dikwerf 't oog my zwol! hoc by de erinneringen
Aan Edens profecy de traan my plach te ontspringen
Op 't denkbeeld van den Vorst, 't geheiligd Vrouwenzaad!
'k Zag (docht my) 't vonklen nog van Grootvaârs zacht gelaat
En 't plooien van zijn mond, zoo onweêrstaanlijk teder,
Als hy 't vermeldde, dat die Godsheld, Slangvertreder,
En Schuldverzoener voor heel Adams nageslacht,
| |
[pagina 237]
| |
Uit zijn, uit Izaaks stam (ô heillot!) wordt verwacht.
ô! Zalig (zuchtte ik dan) wiens bloed hem 't licht zal schenken!
En zonk in mijm'ring weg en pijnlijk overdenken;
Tot gy me als uit een droom te rug riept met een lach,
Meer grenzende aan den spot, dan eerbiedvol ontzach:
‘Wie onzer (was uw taal) zal 't oogenblik beleven!’ -
Dat woord is me in de ziel als ingegrift gebleven,
En uw verachting van dat voorwerp trof my diep.
't Doorklonk mijne ooren by mijn nachtwaak; als ik sliep;
By 't nederleggen op mijn leger; by 't ontwaken;
Mijn rust was weg, en 't hart scheen in mijn borst te blaken
Als cindels, met een gloed die d' ijzerbout doorweekt,
Met diepen zucht op zucht mijns ondanks aangekweekt. -
't Geviel nu - maar ô neen, wat zijn gevalligheden?
Hy die den loop bestiert van 't wislend hier beneden,
Bepaalt elk oogenblik wat 't elker reiz' gebeurt;
En blind is, die in 't lot Zijn vrijmacht niet bespeurt: -
't Was eenmaal, dat ge, en moê van 't lang en vruchtloos jagen
En hongrig, aan mijn disch een schotel spijs kwaamt vragen;
(Ach, immer wist ge u blij verwelkoomd en onthaald,
En dienst met wederdienst, en dank met dank betaald!)
Een smaaklijk linzenmoes, mijn avondspijs, was reede,
En loeg uwe eetlust toe. Behoefde er drang of bede
Om 't u te schenken? Neen! Mijn boezem aarzelt niet;
Maar, daar gy 't oog verdiept in 't donkre voorhoofd ziet,
Beschouwt gy me, en gy vraagt. - Niet uwe, een andre honger
(Dus zeg ik,) foltert me af. Ach waarom ben ik jonger
Dan gy geboren - of, is aan 't geboorterecht
De zegen Abrahams, des aardrijks heil, gehecht!
Ach! waar 't verkrijgbaar voor een wareld! - ‘Gy mijn broeder!
(Dus zegt ge) ô weeke ziel, steeds schootkind van uw moeder!
Wat is me een zegen, die een' naneef, uit mijn bloed
Ontsproten, mooglijk is, daar ik hem derven moet?
Ik zal die heilspruit nooit aanschouwen, 'k ben des zeker.
Meer is me een moesgerecht en tintelende beker.
'k Verkoop u 't erfrecht voor dees enklen schotel spijs:
't Genot des levens is van eindloos hooger prijs.’ -
'k Ontzet. Gy reikt me uw hand en dringt my ze aan te vatten.
| |
[pagina 238]
| |
‘Mijn pijlboog en mijn zwaard, zie daar eens Ezaus schatten!
(Herneemt ge.) In 's krijgsmans vuist voegt ploeg noch herderstaf;
Ik sta ze u blij te moê met kudde en rijkdom af,
En heel dat uitzicht op een Nazaat zoo verheven.
God hoort me en staaft het woord: 't is alles u gegeven!’ -
Gy weet het, of ik dankte, en op mijn kniên....Maar hoe
't Gevoel u afgeschetst! Rebekka juichte ons toe;
Gy-zelf verweet u niets, en de eerste gouden dagen
Vernieuwden; beider hart was vrij van zorg en knagen:
En wat verschilde ons ook, in 't onbenijde lot,
De naam van Erfgenaam by onverdeeld genot!
Den Vader slechts alleen wiens hart gy hadt verkregen,
Moest de afstand dien gy deedt op 't zorglijkst zijn verzwegen,
Zie daar al 't onheil en heel d' oorsprong van ons leed!
Rampzalig is 't geheim, welks vonkling, steeds gereed
Om uit te barsten, met het dekkleed spot! 't Zijn kolen
In de asch bedolven, maar tot zoo lang slechts verholen
Tot de adem van den wind zich opheft in de lucht.
Dan stijgt de laaie vlam met klaatrend stormgerucht
En ruischt door de ooren, dekt den hemel met heur wolken
Van damp, en trekt elks oog naar de opgedekte kolken.
De blinde vader, die op 't naadrend einduur wacht
Dat hem verzaamlen moet by 't heilig Voorgeslacht,
Wil zijn geliefden zoon, zijn hoop, zijn eerstgeboren,
Thands vestigen in 't recht hem by de wieg beschoren.
Hy roept u, wenscht zich 't hart te sterken door een beet
Van 't wildbraad door uw hand hem dikwerv' toegereed,
En dan zijn zegen op uw schedel uit te spreken:
Een zegen, die uw eed, uw afstand, moest verbreken,
En my, rampzaalge, van de hoogte....Neen, ô neen,
'k Voleind niet, 'k heb dat uur onlijdlijke angst geleên.
Wat zal ik? - Gy, gy zwijgt; zal ik hem 't hart bedroeven
Met spreken? 'k Voel me en hart en lippen samenschroeven
Op 't denkbeeld. - Neen, mijn zoon, barst Vrouw Rebekka uit.
Licht werd uws Vaders vloek de vrucht van dit besluit.
Neen, terg den Grijzaart niet op d' oever van zijn dagen;
| |
[pagina 239]
| |
Zijn zwakheid zij ontzien en eerbied toegedragen.
U koomt die zegen toe, ontfang hem op uw hoofd!
Uw broeder heeft zich 't recht door 't af te staan, beroofd.
Gy zijt die oudste thands, in Ezaus plaats getreden;
God-zelf nam d' afstand aan, Hy, tuige by onze eeden!
Ik zweeg en huiverde - een verborgen stem weêrsprak
In 't binnenst mijns gemoeds, en 't was of knak op knak
Mijne aangevochten ziel in 't wagglend overhellen
Verwrikten; neen, geen taal kan zulk een toestand spellen.
Mijn moeder strookt me, en droogt de tranen, langs mijn wang
Afbigglende in 't getij' van zulk een harteprang:
‘Aan my, zegt ze, is 't vergrijp, en, is er iets te vreezen,
Gehoorzaam, en - voor God zult gy onschuldig wezen!’ -
Gy toogt in 't woud, en keerde, en bracht het tengre wild;
Bereidde 't; maar om niet: uw arbeid was verspild.
In 't afzijn had de list uw uitzicht voorgekomen.
Mijn broeder, 'k schaam my, ja, zou ik de erkentnis schroomen?
Ik bloos. - Maar gy, helaas! wat deedt, wat gingt gy doen?
Een eedbreuk! - Ezau neen, hier wilde u God voor hoên.
Voor my, ik dacht niet; 'k volgde, en liet mijn bleeke lippen
De woorden van bedrog, my opgelegd, ontglippen,
Van 't geen ik zeide of deed my-zelven naauw bewust;
Op moederzorg en trouw, en Izaaks God, gerust.
'k Misdeed; maar gy....! maar gy, kost gy my 't goed ontrooven,
My voor Gods aanschijn-zelf verzekerd by 't beloven? -
Doch neen, 'k verdenk u niet van zulk een trouwloos feit;
Geen krijgsmans hart neemt deel in lage arglistigheid:
Oprechtheid is zijn aart. Wy weeke Herdersknapen,
In stille werkloosheid by 't hoeden onzer schapen
Den wolf bespiedende in zijn listen daar hy loert,
Zijn mooglijk eer tot list, tot argwaan reedst, vervoerd.
Maar weinig achtte gy dien vaderlijken zegen
Op 't ziekbed, voor 't genot eens lekkren beets verkregen.
Gy wist zijn voorkeur voor den Jager, en den grond,
Die, zwak des onderdoms, in 't vleeschgerecht bestond;
En 't wilde u niet in 't hart, hoe veel een vaderzegen
Op 't kinderlijk gemoed, ja zelfs by God, moest wegen!
| |
[pagina 240]
| |
Of, weinig had uw ziel heel d' omvang overdacht
Diens zegens, voor ons beide en beider nageslacht.
Ik sidderde en bezweek; maar verder zag die moeder,
Die (neen) geen broeder wou verbittren op zijn broeder,
Maar beide hoedende, ook Gods heilbeloftenis
Verzeekren aan den stam die Hem geheiligd is. -
In 't eind, gy nadert, - en de ontdekking - Welk een beven!
Wat woede! welk een schrik! - Hoe kost gy 't my vergeven!
ô Neen, gy kost niet. 't Was te veel, zelfs in mijn oog:
'k Gevoel het, welk gevoel geheel uw ziel bewoog,
In tijgrenwoede ontstak en drift om wraak te plegen;
En - 'k geef u 't leven op; - maar niet dien Vaderzegen.
'k Betreur u; doch (nog eens!) gy hadt aan 't recht verzaakt,
My erfgenaam des Heils in Vaders plaats gemaakt,
En 't onomstootbre Woord in Almacht uitgesproken,
Is met my, buigend riet, maar door geen macht te kroken.
Treff', treff' me uw lemmer, richt uw pijlen op mijn borst,
Wien treft ge in dit mijn hart? den grooten Vredevorst!
Geen eedbreuk kon me een recht, door God gehandhaafd, nemen;
Geen moordspits zal me ook nog 't verkregen Heil ontvremen.
Dat wijkt niet van my, neen, 't blijft eeuwig aan mijn stam;
Aan my was 't reeds bestemd in Grootvaâr Abraham.
Geen macht ontworstelt my den zegen diens bevrijders.
'k Omklem hem met de kracht eens nooit verwrikhren strijders.
Verplettre my 't geweld, vergrniz'le 't my den kop,
Ik geef dien Heiland, dien Verlosser, nimmer op.
Doch neen, verban de wraak, keer tot u-zelven weder!
Wees Jacobs broeder weêr, grootmoedig, minzaam, teder!
Ik weet, men legt in eens geen felle gramschap af;
Maar toom haar, volg' ze ons niet naar 't albeneevlend graf.
Helaas! vaak leeft ze ook dan, als lang verstorven vaderen
Van de aard verdwenen zijn, hunne afkomst nog in de aderen.
Ach, de uwe zij my niet ten vijand tot verderf!
Heb wat uw zwaard bereik', en gun my Abrams erf!
Thands vluchte ik, en ontzie de grimmigheid eens broeders,
Als balling, met den staf eens armen schapenhoeders;
Een andre tijd wellicht hereent ons, - delgt misschien
Die wraakzucht uit uw borst, die 't plicht is thands te ontzien.
| |
[pagina 241]
| |
Dan mogen we als voorheen elkaâr in de armen vallen,
Ik, zwervend Herdershoofd, gy, Vorst van duizendtallen!
Bedenk gy, wie u schrijft, wie voor uw aanschijn vliedt;
't Is Jacob; Jacob, ja! - Vaarwel, en haat hem niet!
1823.
|
|