De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHagar aan Sara.Ga naar voetnoot*ונמישא יוגל המאה ןכ תא םגו ךל ארקי קחציכ יכ De Egyptische slavin tot Saraas dienst gekocht,
Met luttel gouds betaald, met luttel leeds verdreven;
Maar die in Saraas plaats haar Echtkoets drukken mocht,
En Abram 't aan heur schoot ontbrekend kroost moest geven: -
Ja, 't nietigst voorwerp, nooit haars meesters aanblik waard,
Doch waar zijne Egâ-zelv uit gunstig welbehagen
Den zegen van haar echt, de hoop der lijdende Aard,
Haar toegezegd van God, op over dacht te dragen: -
De balling die haar zoon, haars meesters heerlijk bloed,
't Gebrek ten prooi gedoemd, door onbewoonbre heiden
Versmachtend, lavingloos, wanhopende en verwoed,
Verlaten van 't Heelal en dolende, om moest leiden: -
Die Hagar, moê van klacht in ijdle lucht gestrooid,
Gelukkige meestres! al zou 't uwe oogen tergen,
Verstout zich in dit schrift, met fierder hart dan ooit,
Voldoening, vraagt gy? Neen, vergeving af te vergen. -
| |
[pagina 232]
| |
Vergeving? - Ja, van u! Zy vraagt die meer oprecht,
Dan toen haar zwangre lijf, aan uwe kniên gebogen,
Haar hevigheid betreurde, en met ontbonden vlecht
De tranen daar ze uw voet meê nettede, af mocht droogen.
Ze erkent uw rechten thands, en wijkt u, vrij van spijt.
Zy hoonde en u en 't kind van Gods beloofden zegen:
Maar voede uw hart geen wrok, geen vonk van minnenijd:
Ach! grooter is uw lot dan 't aardrijk op kan wegen.
Bevoorrechte! ach waarheen verdoolden we in den waan!
Gy twijfelde, en uit my dorst ge uw beloftnis hopen;
Mijn lichtgeloovig hart nam uw begoochling aan;
En straks stond beider borst voor weêrzijdsche afgunst open.
'k Werd trotsch, en, vruchtbre vrouw, zag op de onvruchtbre neêr;
Gy wilde uw hoog gezag op uw slavin bewijzen;
'k Ontvlood; een hemelstem bracht me aan uw voeten weêr,
Maar dit verneedren-zelf deed my den boezem rijzen.
Reeds hield ik me in mijn waan voor de Egâ van den Held,
Den grooten Herdervorst, den eerbied aller Volken;
Mijn naam met Abrams naam, geen Sara meer, gemeld;
En trad in walm van roem op luchte wierookwolken.
Onnoozle! 't duizlend hoofd was voor dit heil te zwak!
Geen teedre dienstmaagd kon die geestbedwelming dragen!
't Was dronkenschap van vreugd, als lachende Izaäk
Die droomen van 't verstand als nevels kwam verjagen.
Pas zwol uw zwangre schoot, of 'k vond my neêrgedrukt;
Nog wilde ik aan my-zelv mijn eigen hart verbloemen,
(Ach, de angel van de spijt moest uit dat hart gerukt,)
En 'k dorst my boven u, als meer gezaligd, roemen. -
Het uur van God was dáár; Zijn woord, in u vervuld;
't Riep me alles, alles toe: ‘Uw uitzicht ging verloren!’
Wat wierd ik sints die dag den morgen had verguld!
En wat van 't heerlijk lot, door 't hart my toegezworen!
Mijn dierbare Ismaël, de troetling van mijn Heer
En de uwe - hy, bestemd tot zulk een heilverwachting -
Vervallen...! ô Mijn ziel, mijn boezem was te teêr:
Te rug gezet, trof meer, viel wreeder dan verachting.
Ach! haatlijk werd hy u, en ja, hy moest het zijn,
Als mededinger in zijns vaders tederheden:
Mijn boezem blaakte en zwol van 't gistende venijn,
| |
[pagina 233]
| |
En 't broedende addrennest moest in die borst vertreden.
Wat toch verbeeldde ik my? wat rechten voor mijn kind?
Ach! 'k had zijn recht verbeurd om met het uw te deelen.
Baldadig sloeg mijn trots uw goedheên in den wind,
Om 't zelve in domme vlucht uws Abrams erf te ontstelen.
Ach, dat ik, in uw schuts en door uw zorg bewaakt,
Als dienstmaagd op uw kniên van 't telgjen ware ontbonden,
U uit mijn vruchtbrer schoot tot Moeder hadd' gemaakt!
Gy wilde 't, maar mijn drift heeft dat ontwerp geschonden.
'k Moest meer, 'k moest moeder zijn, mijn zoon mijn eigendom!
En - 'k greep (ontzinde vrouw) naar 't voorrecht van zijn broeder! -
Doch de Ahnacht wilde 't zoo; wie keert Zijn toeleg om!
Neen, 't Godgeheiligd zaad heeft geen slavin tot moeder!
Geen deel hebt ge, ô mijn zoon, aan 't aangekondigd heil!
Geen Goël uit uw heup zal 't aardrijk vrede brengen,
(Te heerlijk is dat lot, te hoog voor 't aardsche peil,)
Geen Godheid zich aan 't bloed van Hagars nakroost mengen.
Neen Sara! 'k buig my neêr; den Heiland van 't Heelal
Aanbidde ik in Uw Zoon, met zegen overgoten!
Wien aarde en Hemelthroon als heerscher eeren zal,
Dien ziet mijn scheemrend oog in deze uw vrucht ontsproten. -
En Ismaël - hy, Vorst van een ontzachbren stam,
Zal, zwerver door het Oost, in nooitversterfbre neven
Zijn afkomst eeren doen uit zwerver Abraham,
En 't woeste Heidendom voor Abrams God doen beven.
Ja, als ik, stervensmat, op de opgespleten korst
Der blaakrende aardklif van Berzébaas woestenyen,
Geen traan zelfs over had tot lessing onzer dorst,
En 't reeds bezwemen kind in struiken neêr mocht vlijen;
Ontvliedende aan 't gezicht des doodstuips om zijn mond,
Met saamgenepen vuist dees blaauwe borst deed kraken,
En zinloos nedersloeg, en wentelde op den grond;
Daar zelfs mijn dorre keel geen jammrend ach kon slaken:
Toen, dank zij d' Eeuwige die me aanzag van omhoog!
Zeeg troost en laafnis neêr als nooit mijn hart beproefde;
Een beek vertoonde zich aan mijn ontneveld oog;
Mijn dierbre was gered; en - zalig, ik, bedroefde!
Toen galmde heel mijn ziel van de eerste Godspraak weêr,
Die me op den weg van Sur naar u te rug deed keeren:
| |
[pagina 234]
| |
‘Uw Zoon zal machtig zijn, ontzachlijk in 't geweer,
En, woestaart uit het woud, wat om hem is, braveeren.’
'k Herdacht, en 't klonk my thands met meer, met voller troost
Door borst en ingewand: 't was of me een nieuwe zegen
Doorvloeide: een schitterstraal van 't uchtendbarende Oost
Ontsproot, en loeg me in 't hart met middagluister tegen.
'k Zag, docht my, dieper in die toekomst. 'k Zag zijn vuist
In strijdbaar nageslacht de halve wareld temmen;
'k Zag door zijn stouten voet het Heidendom vergruist;
En Godgevloekten Cham in zijn gareel beklemmen.
'k Zag - ja! vervul, ô God, dit schittringvol verschiet!
Zijn arm, onwetend zelfs, voor aller Heiland strijden,
En, daar heel 't Oost en West geloovig samenvliet,
De Hoop van Abraham in Abrams God belijden. -
Meestres! Zie daar de ziel van uw slavin ontdekt!
Slavin is ze u, ô ja, schoon meê verrijkte moeder:
Zoo God me een nageslacht van Koningen verwekt,
Mijn zoon, God wilde 't zoo, is minder dan zijn broeder.
Ze erkent haar ongelijk, vergeef haar! Schenk de rust
Der weêrverzoening aan de schuldige op haar smeeken! -
Beleedigde! is er wraak van teêrder hartelust,
Dan tranen van berouw die de overtreding wreken?
Mijn trotschheid is niet meer, want God verlaat my niet;
Wat kan ik, dan in dank voor Zijn genade blaken?
Waar ben ik? Onder 't oog dat in mijn boezem ziet;
En 'k zou, beleedigster, niet naar vergeving haken?
Ook Sara zal gewis, uit wier gewijden schoot
In Izaak vrede en zoen voor 't aardrijk is gerezen,
Aan wie vergeving wenscht, aan Abrams bedgenoot
En moeder van zijn kroost, niet onverbidlijk wezen.
Zoo breng' dit palmblad dan, met mijn oprechten rouw,
Mijn tederheid, ontzag, en schuldgevoel beladen,
Mijn hulde en dankbaarheid aan die verheven Vrouw,
Die d'inkeer tot den plicht niet wrokkend zal versmaden!
Dit geef de Almachtige, wien 't brekend hart behaagt,
Dat, in zachtmoedigheid, Zijn reine beeltnis draagt!
1823.
|
|