De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Genade.Ga naar voetnoot*Niet uit u. ‘Wat heil vol wondren, wat vertooning,
Verneemt mijn ziel by deze staak.
Hier zie ik Gods getergde wraak,
En daar, genadige verschooning!
Rechtvaardigheid hield aan om straf;
Genade riep om vrij geleide:
Hier trad Gods wijsheid tusschen beide,
Die ze allen-beî voldoening gaf.’
Zoo is het, wakkre Vollenhove!
Die wrekende Rechtvaardigheid,
Die Godsgenâ die voor ons pleit,
Zijn 't voorwerp van het Christgeloove;
En 't is hereeniging met God,
't Is heiliging, op Adams loten
In geest der waarheid uitgevloten,
Die 't heil volmaakt van 's menschen lot.
Aanbidt des, dankt, ô sterve lingen;
Maar waant u dit Genadeheil
Niet als voor menschlijk pogen veil,
Niet als verdienbaar, in te dringen.
Hy is 't die u der straff' onttrekt,
Uw schulden uitwischt in verzoening;
Hy geeft voor u der wraak voldoening;
Hy, God, en eeuwig onbevlekt!
| |
[pagina 221]
| |
Vermeet ge u, met verlamde leden,
Verdorven wil, verloren kracht,
ô Diep verbasterd Wangeslacht,
Genoodigd, tot Hem toe te treden?
Gy, als Zijn hand u 't diep ontrukt,
Waarin ge u wentelt, gants bedolven,
Wat roemt ge u meester van de golven
Als of 't uw wijsheid waar gelukt?
Ja, roep! - Maar hoe Hem 't oor te treffen?
Hy throont in 't ongenaakbre licht;
Geen stem bereikt het, geen gezicht.
Ja, poog u 't hoofd vrij op te heffen,
Bedroognen! Neen, gy roept noch tracht;
Hy roept, Hy trekt u: al uw pogen
Is niet dan zelfgevlei en logen,
Door Duivlenhoogmoed uitgedacht.
Ja, tracht uw boezempijn te stillen!
Vergeefs zocht ge aarde en hemel rond
Ter heeling van uwe adderwond;
Maar, kunt gy zelfs dat heelen willen? -
Neen, dit, ook dit, geeft Hy die heelt!
Ook dit 's een sprank dier heilgenade,
Dien 't ongeneesbaar gif versmaadde,
Wierd zy van Hem niet meêgedeeld.
Steeds slaapt ge in walm van aardsche rozen,
In droomen van misleiding voort,
(Zoo Hy dien sluimer niet verstoort,)
Met slangenzwadder overkrozen.
Hy wekt u, zondaar; open 't oog! -
Ach! doodkramp houdt het vast genepen. -
Rijs, tracht u-zelv' van daar te sleepen! -
Ach! de onmacht roept vergeefs: Ik poog.
| |
[pagina 222]
| |
Gy poogt niet, neen. - Verstijfde leden
Zijn roerloos, - en - die Wil ontbreekt,
Waar in de kracht der schepping steekt,
Die zich ontwikkelt in gebeden.
Gy poogt, gy wilt, gy wenscht het niet;
Uit God moet wil en poging dalen,
En 't is uit Zijn genadestralen,
Zoo 't hart een zucht te Hemwaart schiet.
Getroffen Zondaar, leer dan hopen!
God hoort, wanneer Hy zuchten schept.
Wees met geen twijfelmoed behebd!
God zet den toegang tot zich open.
Hy riep, Hy trekt, Hy greep u aan;
Gy, - volg; wees lijdend; leer vertrouwen;
Gy zult, gy zult Zijn heil aanschouwen:
Dit waarborgt u deze eerste traan!
Zijn hand laat zich geen ziel ontscheuren,
Wie Hy in 't hart heeft aangetast.
Hoe zwarer druk van zondenlast;
Hoe dieper leed en schuldbetreuren;
Hoe meer ge uw onmacht ondervindt;
Hoe meer Zijn kracht u wil doordringen
En 't kenmerk van Zijn zoenelingen
Is, als van 't eerstgeboren kind.
't Strekt teedre handtjens naar den hoogen,
En kermt van nooddruft die 't beproeft,
Maar weet niet wat zijn staat behoeft,
En hangt aan 't voedsterlijk meêdoogen.
Geen tepel kent het die het zoogt,
Geen schoot, die 't tengre lijfjen koestert;
Maar 't is de Moederzucht die 't voedstert:
Ja, 't weet niet, hoe het ademtoogt.
| |
[pagina 223]
| |
Wees, wees dat kind. Geen menschlijk streven,
Geen wil dan die Hy-zelf verwekt,
Wanneer Hy u den slaap onttrekt,
Is 't onverbrijzeld ik ten leven.
Zeg niet: ô God, ik volg uw stem,
Thands durf ik uwen bystand vergen!
Neen, dit 's Zijn recht, Zijn vrijmacht tergen;
De minste zucht-zelf is van Hem.
Zeg: God, Gy die my klopt aan 't harte;
Door wien mijn boezem wroegt en slaat,
De traan my biggelt langs 't gelaat,
Mijn ziel 't besef heeft van haar smarte,
Voleind! verleen my kracht en wil
Om me aan Uw hand te laten voeren;
En breek de Helsche wareldsnoeren,
My kluistrend aan haar molenspil!
'k Ben niets, mijn God, 'k verzaak my-zelven;
'k Geef me over; straf! beproef! vergeef!
Uw gift is 't dat ik ben en leef;
Geen goed is uit my op te delven;
Maar, leve en sterve ik tot Uw eer!
Dit doel der schepping zij het mijne,
En, wat of voortspruite of verdwijne,
Ik voed geene andre zorgen meer.
1822.
|
|