De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*Thy bowels, Spider, thou doet spin, 1 spin my brains. Praler op Parnassus tinnen
Toegejuichd van land tot land.
Zaagt gy ooit verachte Spinnen
't Ragjen hechten aan een rand? -
Ach, zy poogt zich prooi te winnen,
Maar verweeft haar ingewand.
Doch gy vriend der Zanggodinnen,
Wien met hooggespannen zinnen,
't Speelstift huppelt in de hand,
Spint met al uw glorieminnen,
Eigen hersens en verstand.
'k Wensch iets grooters van een Dichter
Dan dit ijdel rag-gespin.
Windgebladder, ja nog lichter,
Houdt het ziel noch waarheid in:
't Is de ware Godsdienststichter
Dien ik in den Zangheld min.
Tolk der Waarheid, Zedenrichter,
Volks- en Vaderlands verplichter,
Aâmt zijn zangtoon Christenzin.
Zielsverheffer, hartverlichter,
Heeft hy 't zintuig tot slavin.
Maar die tonen uit te schieten,
Hangt dit van den Zanger af?
Neen; de bron waar uit zy vlieten,
Is, die ziel en adem gaf!
Zalig, die haar uit mag gieten!
't Is, aan deze zij' van 't graf,
| |
[pagina 225]
| |
Met den Vorst der Salemieten,
Hemelzaligheid genieten,
Mannadaauw, voor aardschen draf!
En, den klank der Herdersrieten
Aadlen door zijn Koningsstaf.
Zwangert, ouden tijds Bataven,
Dus uw Nederlandsche borst,
Gy die steeds als laffe slaven
Fransche gruwelketens torscht!
't Zijn de oprechte Hemelgaven
Waar de vrije ziel naar dorst.
Leert in hooger zangspoor draven!
Die uw heeten gloed wil laven,
Is de groote Vredevorst.
Hy is 't die Zijn macht zal staven;
Houdt uw boezems onbemorst!
Van Zijn aandrift aangetogen,
Roert men harten door den zang.
Moedig dan den band ontvlogen
Van den Helschen zielendwang!
Zoudt ge bukken voor de logen?
Buigen in haar ketenprang?
Neen, heft moedig hart en oogen!
Dat de lucht der hemelbogen
In uw klepperwieken vang'!
Onze wieg is in den hoogen!
Hemelzoon is onze rang.
Ouder broeders, Hemelingen,
Niet, als wy, aan 't slijk verwant!
Ja, wy willen met u zingen,
Ja, wy reiken u de hand.
Daalt uit uw verheven kringen:
Daar is meê ons Vaderland!
't Is voor d' Oorsprong aller dingen,
Dat ons hart en aders springen;
't Is voor Gods genadepand,
| |
[pagina 226]
| |
Dat de tonen zich ontwringen
Uit de vlam die in ons brandt.
Branden! - Ja van gloed ontstoken,
Die geen aardsche springvloed bluscht;
Voelen wy onze aders koken
Van oprechte Hemellust;
Zien wy d' Afgrond opgebroken,
In des Heilands kruis gerust;
Zien wy de Afgrondsfakkels rooken;
Maar het troostwoord uitgesproken
Dat den kreet der wanhoop sust,
En het zuiver bloed gewroken,
Dat om Gods altaren gudst.
GY wilt onze borst doorstralen,
Bron van ongeschapen licht,
Middelpunt van Zangchoralen
Met bevleugeld aangezicht!
By 't geruisch der Lofcymbalen,
Is uw Hemelthroon gesticht!
Hooger dan die etherzalen
Waar de Zonnen rond in dwalen,
Houdt Gy 't Alles in gewricht;
En Gy laat uwe oogen dalen
Op het zondig menschenwicht!
ô Zie neder, aller Vader,
Aller toevlucht, aller God!
Breng ons uw nabyheid nader;
Schenk ons 't ware zielsgenot;
Laat aan d' aardschen heilversmader
Uwe wijsheid niet ten spot!
Laaf de Heildorst uit uw ader,
Groote Bloed- en Vlamdoorwader,
En vergruis het Helsche rot!
Gy, de ontzachtbre Heldendader!
Gy, Beschikker van ons lot!
1822.
|
|