De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Aan den Apostel Joannes.Ga naar voetnoot*Beminlijk Jongling, die een reinheid, englenschoon
En maagdlijk teder, op uw voorhoofd spreidt ten toon,
Uws grooten Meesters liefde en tederst welbehagen;
Joännes, die met recht dien zoeten naam mocht dragen,
Dien nog 't geliefkoosd kind, in 's vaders arm geprangd,
Van 't overvloeiend hart als teêrsten groet ontfangt!
Gy, zoon des donders, maar uit onbewolkte transen,
Wien stralen hemellicht de heldre kruin omglansen;
Wien, altijd kalm van hart in 't stormend noodgetij',
(Van Petrus driftgebruisch en Thomas weiflen vrij,)
Geen moordende akonyt het ingewand verzeerde,
Geen ziênde ketelgloed aan 't zuiver lichaam deerde;
Die, beeld uws Heilands in zachtmoedigheid, aan de Aard
Zijn rijksten troostschat voor Zijn volgren hebt bewaard;
En, van Hem-zelv' aan 't kruis verwaardigd tot zijn broeder,
De plichten overnaamt, verschuldigd aan zijn moeder!
ô Heilig, voor ons hart aantreklijk Jongeling!
ô Grijzaart, achtbaar, meer dan uit dees aardschen kring
Ooit stervling zich aan 't hart eens stervlings doet gevoelen,
Waar geen verbeestlijktheên de warme borst verkoelen!
Ontfang mijn zang, mijn hulde, en eerbiedvollen groet. -
Neen, 'k valle u niet met angst, niet smeekende, te voet,
Als die van 't lot beslecht des zondaars; niet met beden
Of wierook, Hem gewijd die voor ons heeft volstreden
En de Oppermacht ontfing aan 's Vaders rechterhand;
Wiens aldoordringend oog van louter vuurvlam brandt,
En door de wanden dringt der dichtstomschanste harten;
Wiens dood ons 't leven kocht door de uitgezochtste smarten;
Wiens macht dees wentlende aard en 't hemelruim omvangt,
En, schoon zijn Godlijk hoofd geen aardsche tulband prangt,
Alleen de Koning is, van wien elk wareldkoning
Zijn kroon in leen ontfangt, der volken eerbetooning
Als stedehouder in Zijne oppermacht geniet,
| |
[pagina 214]
| |
En de onderworpenheid aan bond en wet gebiedt;
Neen, 'k zinge u, als weleer mijn medgenoot in 't leven,
In zwakheid, leed, en lust, die aan deze aardschheid kleven;
Thands zalig, boven al wat menschlijk denkbeeld vat;
En, die uw broedren nog uw aandacht waardig schat;
Hun beden mooglijk nog, by 't smeekend boezemhijgen,
Met de uwe menglen moogt terwijl zy throonwaart stijgen,
En in de weldaân deelt door 't blijde medgevoel,
Die Hy den Christen schenkt in 's aardrijks jammerpoel.
Doch, neen, gy kweekling, die aan 's Heilands borst gelegen,
Met Waarheid (uit Zijn hart ten lippen afgezegen)
Gelaafd, geheimen voor het sterflijk brein te hoog,
Met adem, oog, en hart, van uit Zijn volheid zoog;
En, sterflijk ingewijd in 't geen geene Englen weten,
Dien grooten Meester, in zijn heerlijkheid gezeten,
Aanschouwde in 't zonnelicht van 't vlammende gelaat;
En 't opgehelderd oog door 't gloeiend inkarnaat
Des Hemeldageraads, voor ons eens aan te breken,
Mocht weiden! Die Zijn arm het heilig bloed zag wreken,
Dat dees zoo vloekbare aard met dartle weelde dronk,
Terwijl het Helgejuich door lucht en wolken klonk
Om Jezus in zijn throon uit dolle lust te smaden.
Gy, Heilge, die Hem nooit kost loochnen of verraden,
Gy zijt Zijn lievling nog in 't ongenaakbre licht;
En, daar de Serafijn het blakende aangezicht
Met vleugels dekt, durft gy Zijn minlijk oog genieten,
En van zijn voetschabel de plagen uit zien gieten
Der wraakfiolen, op dit aardrijk leeggeplengd.
Daar ziet gy de aarde in bloed - haar oppervlak verzengd,
Haar bodem schudden, en haar ingewanden wringen; -
De poort des afgronds uit haar naven openspringen;
Den pestdamp steigren door haar opgespleten korst
En 's levens adem ons bezwalken in de borst.
Daar ziet gy 't, en bestemt de jammren die wy lijden,
Smeekt voor de monsters niet, die tegen de Almacht strijden,
En 't zoenbloed der genade in trotsche drift versmaân,
Maar bidt Zijn liefde en wraak met onderwerping aan.
| |
[pagina 215]
| |
Doch zaagt ge op Patmos strand uit woeste steenrotskloven,
Op Goddelijk gezag de tijdgordijn verschoven
En 't Godsrijk opgedaagd in 't glorierijk verschiet,
Joännes, ook uw naam behoort in 's Christens lied,
Daar 't in verwachting op die toekomst, uit dees dampen
In dank ten hemel stijgt, verwakkerd door de rampen.
Gy, voor 't oprechte hart aandoenlijk Heilprofeet,
Bemoedigt, troost, en sterkt in 't overwicht van 't leed,
Daar Hel en Ongeloof met blinkende banieren
Op de onderdrukte Kerk hun krijgstriomfen vieren,
En wie hun moedwil, wie hun gruwelleer weêrstaat,
Vervolgen met een vloek die God voor 't voorhoofd slaat.
Waar heen, balddadigen, van helschen hoogmoed dronken,
Bevoorrecht kroost van 't slijk, maar aan u-zelv' ontzonken,
Bestrijders van u-zelv? Verachtlijk wangeslacht,
Dat naar de toomen grijpt der Godlijke Oppermacht,
En krijg voert tegen Haar, met opgestoken vanen! -
Met eigen zweet gevoed, gedrenkt met eigen tranen,
En wriemlende als 't gewormt dat door de kleiaard boort,
Sleept ge in uw duistre nacht het vloekvolle aanzijn voort,
Dier Helmacht tot een prooi, die, om uw hoofden gierend,
Zich klemmende om uw borst, en door uwe aders zwierend,
U-zelv in 't hart verslindt, en van den Hemelzoon
Niet overliet dan 't dier, der Duivlen spel en hoon!
Wat doet ge? ô Keer, ja keer. Doch neen, daar is geen keeren,
En de afval moet zich-zelv in eigen bloed verteeren,
Vergeefs door plaag op plaag gewaarschouwd van omhoog.
Natuur, vervallen, weent, en met de dood in 't oog
Roept ze, in al 't schepsel, tot bevrijding van de banden,
Waar in ze omwikkeld, kwijnt, en reikt de dorre handen
Ten hemel: aarde en zee en luchtstroom zijn beroerd.
Geen oogst of winter meer, in 't jaargareel gesnoerd,
Neemt beurtverwissling waar; maar uit het jok gebroken,
Grijpt in die woestheid deel, waarvan alle aders koken,
Schudt orde en teugels af met heel 't geschapendom,
En de oude chaös van verwarring keert weêrom.
Met recht! Het Godlijk Woord, moedwillig aangevlogen,
Verbergt zich voor eene Aard, de prooi van Hel en logen,
| |
[pagina 216]
| |
Ja, 't onberisplijk Woord dat licht en ordning schiep,
Den mensch uit klei bootseerde, en tot Zijn Hemel riep,
Wordt van den throon gebonsd door opgezwollen wormen,
Vermeten, met hun kracht dien hemel in te stormen,
En trotsende alle macht en wrakende alle wet,
Dan die 't verdwaasde hart zich-zelv' ten richtsnoer zet.
Wien alle macht behoort in Hemel en op aarde,
Diens weldaad slaat men af, vervuld van eigen waarde.
‘Geen bloed van Jezus meer! geen losprijs van Zijn hand!’
Ja weiger, zinloos volk! Dien 's aardrijks Dwingeland
Op 't spoor van wien gy holt! - Beproef het, red u-zelven!
De starren zwijmlen reeds aan 's Hemels topgewelven;
De bodem waar ge op treedt, dreunt onder u, en zucht;
De heldamp mengelt zich aan 't dampbad van de lucht;
De vuurgloed onder de aard verwrikt heur grondpilaren,
En zendt verwoesting uit by gantsche legerscharen;
De baaiert wordt vernieuwd. De Schepper van 't Heelal
(Ervaart het!) laat u los, en de aardkloot ijlt ten val.
Erkent in 't eind Zijn hand, gevoelt de kracht der slagen!
Maar 't schuldige geslacht eischt meer, eischt sterker plagen.
Welaan! Zy naadren; ja zy rukken stormend aan,
En 't lasterziek geslacht wil reddingloos vergaan!
Joännes! welk een troost in uw gewijde bladeren!
Wy zien den dag van wraak, maar Jezus zege naderen!
Wy siddren, en helaas! ons lijden groeit - maar ach,
Al valt ons 't zwoegen hard, Hy-zelf verkort den dag.
Hy toonde ons 't Godlijk boek dat 's warelds noodlot regelt,
Door 't bloedige Offerlam voor 's Vaders throon ontzegeld.
Wy zagen Jezus Kerk, verwinnaar opgetreên,
In bloed en strijd verward, door vijf paar eeuwen heen,
Door overvloed en rust in aardsche zorg verwikkeld,
En dood en afgrond tot haar ondergang geprikkeld.
Wy zagen 't pardeldier zich heffen uit den vloed,
En 't tal van hoofden, vol Godslastring, zat van bloed,
Zijn vloeken tegen 't Rijk van Gods Gezalfde brommen:
Ja zelfs den rambok, stout uit 's aardrijks buik geklommen,
Heel de aard verneedren voor zijn machtbeeld: - ja, nog meer!
Wat rest er! alles nog valt voor het monster neêr,
| |
[pagina 217]
| |
En drinkt zich dronken aan den gruwbren tooverbeker
Der Volk- en Vorstenboel, en spot met straf en wreker.
Volvoer uw werk, ô God, ô ruk den voorhang af!
Voor d' adem van Uw mond verstuiv' het Helsche kaf!
Ja, Babel werd gestoord, maar anders moet zy vallen!
Verwoest, herrijst zy weêr en schaart haar duizendtallen;
De Draak regeert nog; maar het Heilig paar herrees,
Dat tegen 's afgronds kracht zijn Hemellast bewees!
Zy leven om niet weêr te sterven, ja zy leven,
En, zwijgend doen zy zelfs het woedend aardrijk beven.
Wy hooren naar hun stem, naar de uwe, Heilprofeet;
Maar moog Hy die aan 't kruis den zwaren strijd volstreed,
Ons sterken! - Mogen we uit uw zegenvolle blaâren
Steeds balsem voor ons hart, in dees verdrukking gaâren,
En weigren 't voorhoofd aan het merk van 't vloekgezag!
Beware ons de Almacht in dees duistren jammerdag,
En waken we aan den rand van 's afgronds open kaken!
ô Mogen we in den nood den Heiland nooit verzaken!
Die nood klimt hooger, ja, maar 't klimmen van de smart
Verheft den Christenmoed in 't Hem geheiligd hart.
Wy, tuigen we, als Hy 't eischt, met afgehouwen strotten
Dien Heiland, onze hoop, ten trots der moordrenrotten,
En sterven onverwrikt als 't uiterst tijdstip daagt
Dat aanrukt van rondsom, en slechts in schijn vertraagt,
Om met te zeekrer slag de Godskerk te overromplen,
En 't aardrijk in één zee van Christenbloed te domplen!
Het koom: we ontbeiden 't reeds, en wachten 't, vrij van schrik.
Ja, grimmig Heidendom, herleef een oogenblik,
Sticht op 't vertreden kruis uw thronen en altaren;
De kroon des levens wacht op nieuwe martelaren,
Die d' afgod wien gy dient, den trotschen menschenwaan,
Met meer dan stervlingskracht al stervend tegenstaan.
Smeed kluisters, scherp het staal, doe bloed en tranen stroomen;
Hy leeft, wiens enkle wenk uw moedwil zal betoomen,
Die op de wolken naakt, en reeds zijn sikkel zwaait! -
Joännes, 'k vliege u toe, Zijn veldoogst wordt gemaaid!
1822.
|
|