De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDeugd.Ga naar voetnoot*Men roem' den Held my niet, die onder 't schutgevaarte,
(Den bergrotsklomp gelijk, die pal staat door zijn zwaarte)
Door 't moedig hart gesteund, in 't midden van 't verderf
Den dood in 't aanzicht schouwt met onverschoten verf.
Hy staat, hy strijdt, beveelt, voorziet met kalme zinnen,
Wat de Oorlogskans beslist, en doelt op 't overwinnen.
Zijn boezem vlamt op de eer; de glorie is zijn roof,
Haar schittring maakt hem blind, en voor den donder doof.
Ach, de een houdt de andre drift het evenwicht in 't harte!
De trotsche Stoïcyn belacht den neep der smarte
Om de ijdle wijsheid van zijn' aanhang eer te doen,
En schaamle hoogmoed praalt, al hongrende, op fatsoen. -
Met recht! De Reden-zelv, van allen kant bevochten,
Stelt neiging tegen trek, en tochten tegen tochten,
Fnuikt d' een door d' andren, en, door 't onderling geweld
| |
[pagina 98]
| |
Der driften meesteres, behoudt zy 't oorlogsveld.
Zie daar de schrandre les van 't moeilijk zelfbeheeren!
Verdeel, zegt Dwinglandy; verdeel, gy zult regeeren!
En heel die Zedekunst, waar aan men hulde biedt,
Is Staatkunst, wel verstaan; is loosheid; anders niet.
En echter zal zich 't hart op glans van zuivre zeden
Verheffen -? op een deugd, die telkens wordt bestreden,
En nooit bestand is, dan door 't enkle tegenwicht
Dat voor den val behoedt, wie, worstlend, onderligt?
ô Stervling! is dat deugd? Zal kracht uit zwakheên rijzen,
Verraad de dapperheid, of list den moed bewijzen?
Zoo roem' de Feestlampkroon, by 't zinken van het lood,
Haar vlug- en lichtheid vrij, als ze aan 't gewelfsel stoot,
En daag den vogel uit, die, zwevende op zijn pennen,
Door 't zwaaien van zijn wiek ten steilten op durft rennen,
Der zon in 't aanzicht vliegt, den donder in 't gemoet,
Zijn' prooi op de aard bestelpt, of naschiet in den vloed!
Mijn vrienden, zien we ons-zelv', van 't ijdle zingewiegel
Der Eigenmin bevrijd, in d' onbedriegbren spiegel
Der zelfbewustheid, die, gezeteld in 't gemoed,
Dien valschen waan veracht, wien alles offer doet.
Zy leere ons, onze deugd by 't zonnelicht aanschouwen;
En 't valsche klatergoud en flikkrend glas mistrouwen,
Waar meê de ontzinde trots, hoe schamel en berooid,
Zich openlijk, als met een' rijken pronkschat, tooit!
Wat toch, wat is de Deugd, zoo heerlijk, zoo verheven,
Dat al wat is, vereent, om haar de lof te geven?
Een hachlijk zelfbestuur, uit welverstaan belang?
Een twist met eigen' trek? een pijnlijk zielbedwang? -
Zoo is haar schaduw in ons, menschen. 't Vlug gewemel
Eens schijnsels over 't veld by overtogen' hemel,
Is ons (ons, menschen,) 't vuur waar van de zonschijf blaakt,
Dat ooft en oogsten rijpt, en landen vruchtbaar maakt.
Verdwaasden, als wy zijn! Heft op uw stikziende oogen,
Misleiden. 't Daglicht blinkt en schittert in den hoogen;
Maar aan uw voeten niet in de ijdle schemering
Die ge aanbidt. - Zie, zie op, ô trage sterveling!
| |
[pagina 99]
| |
Neen, Deugd is rechtheid (en onkreukbaar, onverbuigbaar)
Van wil; geen ijdle trek, van zelfzucht overtuigbaar;
Haar doel is in haar daad. Geen prikkel drijft haar aan.
Zy is; en 't geen zy is, is grond van haar bestaan.
Ik ben, zegt de Almacht, 'k ben die is. - Ontzachbre woorden,
Die Mozes, die, door hem, de tichelslaven hoorden,
Wen 't tijdstip naderde van Jakobs erfverbond.
Ik ben, en mijn bestaan is in mij-zelv' gegrond!
Zie daar de ware Deugd. Ze is God, in Hem besloten.
Geen stervling eert haar recht. Ze is op geene aard ontsproten,
In 't heilig Eden zelfs geen eigendom van 't bloed,
Dat nog ongiftig woelde, en 't onbesmet gemoed
Niet wroegde door den trek tot onlust. Zelfs dat Eden
Zag 's menschen wil geneigd door aardsche vatbaarheden,
En kreukbaar door 't besef, het voorstel van een heil,
Voor plichtvertreding, ach! voor Godonteering, veil.
Neen, Deugd, die rechtheid, die dien eedlen naam mag voeren,
Drijft op de golven niet die 's menschen ziel beroeren;
Hangt op geen Englenwiek die vallen kan, ô neen;
Maar woont in 't heilig Al van Gods bestaan-alleen.
Vergeefs, ô Socrates! de wijsheid, zoo 't moest heeten
Ten hemel afgerukt, van d' omloop der Planeeten
Aan Burgermaatschappy en zeden ingelijfd!
Uw Deugd is ijdle naam, die 't eeuwig ijdel blijft.
Vergeefs, ô Zenoos school, u-zelv 't heelal onttogen,
En tegen 't kwaad omschanst, voor lust noch leed bewogen;
Uw Deugd is nietigheid; haar doel de onstoorbre rust,
En 't zelfde zelfbelang, als Epicurus lust!
Ach, 't aardrijk kent geen Deugd, maar bloote mommeryen.
Hier zal zy 't hoofdpunt zijn, de band der Maatschappyen;
Daar, zucht voor Harmony, voor de Orde van 't Heelal;
Daar, 't middel dat ons heil op de aard volmaken zal!
Zy is 't; mijn Vrienden, ja. Daar zijn geene andre banden
Voor Burgerstaat, voor Huis, voor afgescheiden Landen;
Daar is geen Harmony, geen Orde, dan de Deugd;
Geen heil, geen zelfgenot, geen andre zielenvreugd.
Maar die in deugd zijn heil, zijn welzijn zoekt, mijn vrinden,
Die zal in 't hart geen Deugd, die zal er zelfzucht vinden.
De deugd rust in zich-zelv. Zy is haar eigen doel.
| |
[pagina 100]
| |
Ze is Rechtheid van den wil door Rechtheid van gevoel.
Neen, Deugd is de invloed van dien bronwel, uit wiens ader
Wat goed- en waarheid is ter neêr stroomt. God en Vader
Van 't door Uw hand gebootst, door U verheerlijkt slijk,
In weldaân eindloos groot en onuitputbaar rijk!
Gy, God, in wien wy zijn, en leven, en bewegen,
Gy stroomt in weldaân af, en deelt u meê in zegen!
Van U straalt ware deugd, als 't schijnsel van uw beeld,
In 't hart, door Uw Genade uit hemelvuur herteeld.
Gy recht, herbuigt den Wil, verwrongen en verbogen,
En wijkend voor 't geweld van 't minste driftvermogen:
Gy geeft ons de onschuld, Gy de heiligheid weêrom,
Ons eerst, verlochend, en vernietigd, eigendom;
Gy, die de schuld verzoent, U-zelv' met ons hereenigt,
Gy stort de Deugd in 't hart het geen Uw liefde lenigt!
Zy is Uw werk, Uw geest, Uw invloed, groote God!
Éénstemmigheid met U, te hoog zelfs voor 't gebod.
Van hier dan 't wild geklap van Heidensch schoolgerevel!
Van hier d' onzuivre damp van Stoïcijnschen nevel!
De deugd, 't begeerlijkst goed van wat begeerlijk zij,
Is, noch voor zweet te koop, noch leerbre kunstnary.
Men moog haar ijdlen mom voor 't grijnzend aanzicht hangen,
Daar 't hart van eigenbaat, van zelfzucht is bevangen;
Men moog zich-zelven, moog een wareld, ras verblind,
Betoovren door een' schijn die 't schemerlicht bemint;
Men moog door wel te doen, zich-zelv' gelukkig wanen,
Of offren 't lijdzaam hart aan andren op in tranen,
De plicht betrachten als geheiligd, als een goed,
In uitzicht op haar vrucht, de zielsrust in 't gemoed!
't Is schoon, 't is mooglijk veel voor broze stervelingen;
Maar Deugd (mijn Vrienden), Deugd, behoort in hooger kringen:
Zy draagt den stempel van de Godheid op 't gelaat,
Is in zich-zelv bepaald, en gaat met niets te raad.
Men moge een' Socrates, een Antonyn, vergoden!
Hun deugd zij eeuw aan eeuw ten voorbeeld aangeboden!
Ach! waar die heiligheid, die schuldloosheid van hart
| |
[pagina 101]
| |
Nog duizendmaal zoo rein als ze ons geschilderd werd;
Wat was zy -? Rechtheid van den wil, of vrucht van 't Oordeel?
Bereekning van 't geluk, betracht als eigen voordeel.
Ik dank een' Socrates, ik dank u, Antonyn,
Voor weldaân die ge ons schonkt, wat ook heur bron moog zijn!
Het vocht dat lippen koelt, kan uit een' kleiklomp dringen,
Maar, Christnen, 't geldt hier niet het uiterlijk der dingen!
't Geldt hier den staat van 't hart, den grond van dat bestaan,
Dat, niet of wel bevoegd, voor deugdzaam door zal gaan!
't Geldt hier de kennis van u-zelven! van ons allen!
Wat zouden wy, voor deugd, met valsch blanketsel brallen?
Erkennen wy 't voor Hem, die hart en merg doorziet!
‘De Deugd, ô God, is de uwe, en ons behoort zy niet.’
ô Zalig, zalig hy, wien de afval is vergeven!
Die, met vernieuwde ziel, dien Vader aan mag kleven,
Die d' afgedwaalde roept -! Hem daauwt het zielevreugd,
Hem, rechtheid van den Wil, in 't harte; ware deugd!
Hem vloeit de Godheid toe in zegen, louter zegen!
Hem lacht het Englendom, als Jezus broeder, tegen!
Als deelgenoot van 't heil van Jezus voetschabel,
Verwinnaar van de Dood, Verdorvenheid, en Hel!
Vloei, heilig Waschbad, vloei! Ja, vloei, als waterspranken
By volle stroomen af! Gy, heilfoutein der kranken,
Laat, laat uw purpren vloed ons zuivren van de smet!
Drijf, drijf uw schapen in die ruime plas te wed,
ô Heiland! ze is voor ons, wy smeeken 't, uitgegoten:
Voor duizenden genoeg, voor niemand afgesloten!
Wy naadren, trek ons! Roep, ô Herder, roep - en leid
De kudde, uw eigendom, door uwen staf geweid!
Zy dorst, zy hijgt, zy zucht, zy jammert van verlangen!
ô Laat haar 't merk des heils, die heiligheid, ontfangen,
Die U, die alles wat U toebehoort, betaamt!
Wy wachten uw genade; ô maak ons niet beschaamd!
1808.
|
|