De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Geluk.Ga naar voetnoot*Gy, eindloos doel en bron van heel het menschlijk pogen,
Voor wie het leven klopt by 't zwoegen van de borst:
Gy d' arm ontvliedend ooft, waar 't vlammen onzer oogen
Op staart, en 't gloeiend hart met zoo veel drifts naar dorst.
Geluk! ô ijdle schim! - neen, waar, bestendig wezen!
Gy zijt het geen gy zijt, miskenne u vrij 't Heelal!
In u is 't, dat alleen die Almacht wordt volprezen,
Wier wezen weldoen is, geen wezenlooze schal.
Geluk! ô hoogste schat, alleen ons rustloos zwoegen
(Zoo dit u geven kost) en al die jammren waard,
Waar uit de dwaze ziel, in 't jagen naar genoegen,
Zich-zelve een' afgrond schiep van de onverbasterde aard.
Voor u is 't dat wy zijn. In u bestaat die luister,
Waar God zich in 't Heelal door uitbreidt en geniet;
Die in 't geschapen licht hervoorstraalt uit het duister,
En zegen, dank, en lof, aan 't schepslenheir gebiedt.
U lof, is de Almacht lof, u roem, Haar roem bewijzen!
U kennen, is God-zelv' in hellen spiegel zien!
En, waar tot 's Hoogsten eer de gloriegalmen rijzen,
Gy, gy bezielt de harp van mensch en Cherubien.
Ontvlam mijn ziel, Geluk, met eene van die vonken,
Die ge uitschiet, waar om hoog de zon tot schaduw strekt;
Waar, door ontzag en liefde aan 's Hoogsten throon geklonken,
De Seraf 't blank gelaat voor 't blindend licht bedekt!
Daar drukt ge 't straaltapijt des zetels. De Alvervulder
Beschouwt u met een oog dat tintelt van genâ.
Hy wenkt? gy ziet op d' aard den Godgetrouwen dulder,
En Gy, gy vest uw' stoel op 't siddrend Golgotha.
De wareld zoekt u in zich-zelve; (vruchtloos zoeken!)
Ik, daar waar Jezus leed, en voortrad naar om hoog:
Maar ach! wat houdt my vast, en welke sluierdoeken
| |
[pagina 97]
| |
Omslingren op dien weg my 't ongeopend oog!
Ik tast, ik grijpe om niet. Ik onderwerp me aan 't lijden,
Maar krimp, en klaag in 't wee, nog vruchtloos voor mijn ziel.
ô Jezus, 'k schroom, na u, met Hel noch Dood te strijden;
Maar hef me, ô hef dien nacht, waar in mijn geest verviel!
Neen, 'k wensch my heil noch vreugd dan door u na te streven;
Door 't torschen van uw kruis: maar Gy, Gy-zelf, bezweekt!
En ik, onzalig stof, gewoon aan stof te kleven,
Wat kan ik, daar 't gezicht op 't eenig loon ontbreekt?
ô Toon my, toon 't Geluk door 't scheemren van die deining,
Die golving van de mist, ons wolkend voor 't gezicht!
Verdrijf dien muur van nacht, onbreekbre zielsomheining!
Geef, Heiland, geef my kracht, en schep mijn blindheid licht!
1808.
|
|