De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Doodslaap.Ga naar voetnoot*Als het windtjen over d' akker
Door de dorre bladers ruischt,
Maakt het dan de slapers wakker,
In de donkre cel gehuisd?
Dringt de slagpen van zijn vlerken,
Als zy 't gras der graven kust,
Door de harde korst der zerken?
Door het heiligdom der rust?
Voelt het matte hart verkwikking
Als het stilstaat in de borst,
Niet meer vatbaar voor verstikking,
Bloedverhitting, ademdorst?
Zeggen zenuwtak en aâren,
Onder 't drukken van den steen:
Lieflijk smaakt ons dit bedaren
Van des levens moeizaamheên?
Vindt het broeinest aller zorgen,
't Moê- en afgepeinsde hoofd,
In dien koelen schoot geborgen,
Wat de rust het had beloofd?
Is het kalmte na het zwoegen,
En verfrissching na den gloed,
Is het streelend slaapgenoegen,
Wat men in de dood ontmoet? -
| |
[pagina 94]
| |
Waant het vrij, onnoozle bloeden!
Dat in 't stof die slaap u wacht,
Die by smart en tegenspoeden
Uw verbeelding tegenlacht.
Op zoo'n sluimering te beiden,
Met bewustheid van te zijn,
Is, de dood van dood te scheiden,
't Leven van des levens pijn.
Dove stofklomp, ras ontbonden,
Nietig molm, en ons niet meer,
Lig, verwaaid, verteerd, verslonden,
Lig gevoelloos, lig daar neêr!
Weg, ô afgesleten kleederen!
'k Schud u uit, ik leg u af!
Zou het my de ziel vertederen,
Wat u treffen moog in 't graf?
Weg, gesuis der kerkhofboomen!
Weg, geruissel van den wind!
Weg die kranke hersendroomen!
Dat gestamel van een kind!
De uit elkaâr gebroken raderen
Zonder evenwicht of veêr,
Wijzen dag- noch avondnaderen,
Wijzen uur noch tijdloop meer.
Door geen lichaam aangetrokken,
Met geen wareld in verband,
Drijven wy als lichtstofvlokken,
Uitgegoten door Gods hand; -
| |
[pagina 95]
| |
Tuimlen we om in nieuwe kringen,
In zijn schepping nieuw en vremd;
Englen dan, noch stervelingen;
Maar tot Englenstand bestemd.
Welk genot, en wat verzaking, -
Welke pijn, en welke lust, -
Welk een zuivring, wat volmaking,
Neemt hier plaats in van de rust?
Dierbre Goël! dek onze oogen,
Dek ze hier met duisternis!
Eeren wy, het hoofd gebogen,
Wat ons ondoordringbaar is!
Staren we op dat ochtendgloren,
Na den onverstoorbren nacht,
Dat een uit dit stof herboren,
Maar verheerlijkt lichaam wacht.
1808.
|
|