De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVerleiding.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 91]
| |
De Braafheid, als uw bloedvriendin!
Zy zij uwe onschuld tot beschutster!
Zy hoede u voor verboden min!
Ik zag - het Daglicht trok zijn glansen
Te rug in 't westen, blaauw van damp:
De Nacht beklom de Hemeltransen,
By 't scheemren van de kamerlamp! -
Ik zag door de open venstertralie
En vestte de oogen op den grond,
Beschaduwd door de duistre falie
Der zich verdikkende avondstond.
Een deel verstandelooze knapen
Doorkruisten zwervend markt en straat;
Onbandig; als verloren schapen,
Wier roepstem door de heide blaat.
Een' hunner zag ik angstig treden.
Hy zag, als met verschrikking, om;
En wendde met onzcekre schreden,
Naar 't lichtjen dat ter zijde glom.
Ik volgde 't Jongsken met mijne oogen.
Een lichtgekleede vrouw verscheen,
Met hoerensiersels aangetogen,
En de arglist in 't gelaat gesneên;
Gewoon op weg om roof te loeren;
Haar eigen' drempel wars en vremd;
Gespitst om in 't verderf te voeren,
Wien ze eenmaal in heur armen klemt!
Ik zag haar schaamtelooze kaken,
Den blos ontwend van 't eerbaar rood;
En de ontucht in het lonkjen blaken,
Dat ze, eerloos lachende, op hem schoot.
Kom, zegt ze, en nijpt met zachte vingeren
Zijn hand in haar oneerbre hand,
Dat hart en brein en zenuw slingeren,
En 't ingewand hem kookt en brandt. -
Kom, zegt ze, en spant haar vogelknippen,
En voert d' onzichtbren lijmstang aan,
In 't kussen van haar fletsche lippen,
Waar uit de wachtels tonen slaan. -
| |
[pagina 92]
| |
Kom, zegt ze, ik vier mijn hooggetijde,
Mijn' Jaardag, eenzaam, menschenschuw.
Kom met my, kom, en druk mijn zijde,
Mijn hart verlangt en smacht naar u!
'k Heb, u ter eer' mijn tafelsponde
Met purpren sprei en bloem versierd:
Gezegend is de blijde stonde,
Die thands uw' voet te mywaart stiert!
Mijn leger riekt van speceryen;
Mijn beker schuimt van frisschen wijn.
Kom, dat we ons juichend nedervlijen,
Genieten, en gelukkig zijn!
Ja, smaken we, arm in arm gestrengeld,
De ondenkbre zoetheên van de min,
En zwijmen, ziel in ziel gemengeld,
Den Hemel der verrukking in!
Mijn Ega (krone in verre landen
De winst zijn reistocht!) is van hier,
En hief den klem der huwlijksbanden
Ter gunste van ons tintlend vier.
Kom, riep ze en hield de aanloklijke armen
D'onnoozlen om den hals gekneld.
Hy ging - ô jammer, ô erbarmen!
Als 't hupplend lam ter slachting snelt.
Zoo volgt het runddier aan het leidsel
Den slachter naar den vleeschhouwbank:
Zoo, blind voor 't schrikbre toebereidsel,
De waanzin boei- en kluisterklank!
Zoo ging hy, ja, in 't argloos dartelen,
Tot de uit een' hoek geschoten pijl
Hem straks in 't gulpend bloed deed spartelen,
Als de Os die tuimelt voor den bijl. -
Mijn kinders! ô gedenkt mijn woorden!
ô Wijke uw hart niet tot haar af!
Haar kus, haar vleitaal, is vermoorden;
Haar woning is de mond van 't graf.
1808.
|
|