De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVreugde.Ga naar voetnoot*Ook heden is mijne klacht wederspannigheid. Waar in verblijdt mijn hart zich heden?
Wat brengt, wat geeft my deze dag,
Waar in ik my verheugen mag?
Ach, gistren is voorby gegleden,
In angst, en weemoed, en beklag.
In weemoed, ja, en wreede zorgen,
Voor dreigend, voor genakend kwaad,
Waar dag aan dag van zwanger gaat!
En echter vraag ik aan den morgen,
Wat vreugde hy my hopen laat?
Neen, droefheid oogsten, stervelingen,
Wat anders wacht gy op eene Aard,
Met 's Hoogsten schrikbren vloek bezwaard.
Het vrolijk Hallelu-jah zingen
Is voor een beter oord bewaard.
Met smart uit 's moeders schoot geboren,
Ontfangt gy 't leven met geween;
In staâge smarte vliet het heen;
Met smarte wordt het weêr verloren:
Het schreien voegt ons, dit-alleen.
| |
[pagina 62]
| |
Waar was ooit stervling zoo vermetel,
Waar, aangebeden Wareldvorst,
Die aan zijn hart verzeekren dorst:
‘Ik ben gelukkig op mijn' zetel,
Daar heerscht geen kwelling in mijn borst?’
En ik, ik durf naar blijdschap vragen,
Wiens jeugd in enkle ramp verliep!
Ik, wiens vervolger nimmer sliep!
Ik, die van al mijns levens dagen
Niet eenen, zoo ik mocht, herriep!
Mijn ziel, van waar dit vreemd verlangen?
Wat hoopt gy van dit morgenlicht?
Wat glans verheldert u 't gezicht?
Wat droogt de tranen op uw wangen?
Wat heeft u 't hoofd dus opgericht?
Hoe zou er vreugde zijn te smaken
In 't midden van de strengste pijn?
Is 't tijdlijk onheil enkel schijn,
Waar meê we ons-zelv' rampzalig maken;
En kunnen wy gelukkig zijn?
Gy, gy gevoelt het; ja, wy kunnen! -
Waar toe verbittren wy ons lot,
En sluiten 't harte voor 't genot
Van 't geen uw weldaân ons vergunnen,
ô Goed, ô aartsweldadig God!
ô Bron van leven, heil, en zegen,
Wien 's vogels schorre wildzang prijst!
Wien aarde en hemel dank bewijst!
ô Leer ons slechts Uw weldaân wegen,
Met elke Zon die voor ons rijst!
| |
[pagina 63]
| |
Ontallijk zijn zy, zonder palen,
Of maat, of eind, of peil, of grond.
Zy rijzen ieder morgenstond,
Maar duiken met geen avondstralen,
Noch draaien met den Hemel rond.
Mijn God, ja, doe ze my gevoelen!
Gy geeft ze, ja; ik vraag ze niet.
Gy geeft ze in 't midden van 't verdriet!
Wat zoudt Gy, dan mijn heil bedoelen,
Indien ik 't zelf niet van my stiet?
Ik, ik ben de oorzaak van mijn smarte;
Ik-zelf, aan ijdelheid verknocht,
Die heil in 't valsche schijngoed zocht,
Tot nawee van 't bedrogen harte
Door dwaasheên, en te duur, gekocht.
Ik-zelf, ik schiep my ramp op rampen
Uit alles wat Uw gunst my schonk.
De morgen rees, de dagkim blonk,
En ik, ik zocht de donkre dampen
Van de akeligste grafspelonk.
Gy riept - Ik sluimerde. Ach, ik hoorde,
En volgde Uw roepstem, stil, gedwee!
Maar, d' eersten voetstap dien ik deê
Verflaauwde de ijver die my spoorde,
En 's warelds dwaasheid sleept my meê.
Gy trokt - Met sidderende handen
Grijpe ik de hand my toegestrekt.
Maar ach, vergeefs is 't, wat my trekt!
Te lief zijn my mijne aardsche banden,
Dan dat mijn hart ze verder rekt.
| |
[pagina 64]
| |
Ik hef my op; maar hen te scheuren,
Hen af te werpen, waar te veel.
U vraag, U wensch ik tot mijn deel,
Maar durf geen hersenschim verbeuren
Van eigendunklijk zelfgestreel.
Wat wil ik dan? - Ik ken my-zelven!
Gelukkig wezen? - Neen, ô neen,
Ik ware 't, wilde ik dit alleen;
Maar 'k wil mijn heil uit de aarde delven,
Zie daar, waarom ik eindloos ween!
Niet dat ik 't waan in 't goud te vinden;
In nietigheid van eer of rang;
In wellusts dartlen tooverzang:
Die flikkring zal my nooit verblinden,
Dat daar mijn ijdel hart aan hang'.
Neen; dwaas, die naar die schaduw jagen!
Maar ik, niet minder dwaas dan zy!
Ik, speelpop van mijn hovaardy,
Ik zoek in vleiend zelfbehagen,
Ik zoek mijn' eigen heul by my.
Gelukkig zijn door eigen krachten,
Naar eigen keur, op eigen wijs:
In 't midden van uw paradijs
Naar de onverteerbre doodvrucht trachten:
Zie daar mijn misdrijf en zijn' prijs!
Maar neen! Gy opent my mijne oogen,
Zoo lang (helaas!) moedwillig blind.
Vergeef het, Vader, aan uw kind!
Ik wil met dankbaarheid gedogen,
Het geen Gy-zelf my dienstig vindt.
| |
[pagina 65]
| |
Met wederstrevig tegenwroeten
Te worstlen met Uw Albestuur:
Het hoofd op nooddwangs ijzren muur
Te plettren, kan geen lot verzoeten
Het geen ik morrende verduur.
Neen, onderworpenheid in 't lijden,
Die in Uw teedre zorg berust,
En daar Gy slaat, Uw roede kust,
Zie daar de bron van 't waar verblijden!
Zie daar voortaan mijn hartelust!
Ik wil niets vordren, niets verlangen,
En schrijf Uw Wijsheid niets meer voor.
Maar 't geen Uw Goedheid my beschoor,
Dat wil ik als het goed ontfangen
Dat ik voor alle goed verkoor.
Ik wil Uw weldaan niet braveeren,
Maar nemen ze aan, als van Uw hand:
Door zielverdervend onverstand
Uw' zegen niet in vloek verkeeren,
Noch ploegen 't nooit bezaaibre strand.
In elken dronk, ô Albehoeder!
In elke schaamle mondvol brood,
Erken ik me als Uw' gunstgenoot,
En, dierbre Heiland, als Uw' broeder,
Voor wien Gy honger leedt en dood.
In 't minste schuldeloos genoegen
Erkenne ik Uw genoegzaamheid,
Wier volheid d' aardkring overspreidt;
By elke poging in mijn zwoegen,
De hulp, Uw' kinders toegezeid.
| |
[pagina 66]
| |
Verdrukking, lijden, ziekten, plagen -!
O God, ik buig mijn schouders neêr,
Verzwaar het prangend juk nog meer,
Ik wil het met verrukking dragen;
Het zij slechts tot mijns Heilands eer!
O laat my dan geen kracht ontbreken,
Genadig God, op Wien ik hoop!
De wareld loope zoo zy loop!
Mijn hart, mijn moed blijft onbezweken,
Schoon 't al van bloed en tranen droop.
Dan vrage ik, ja, met vol vertrouwen
Aan elken nieuwen dageraad:
‘Wat blijdschap voert gy op 't gelaat?
Wat vreugde geeft gy my te aanschouwen,
Waar voor my 't hart zoo juichend slaat?’
Dan daalt by ieder morgenkrieken
Een nieuwe weldaad van U af:
Dan is my 't leven niet tot straf:
Dan vlieg ik op bebloemde wieken,
Naar 't op my wachtend, zalig graf!
1805.
|
|