De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe apostelen
| |
[pagina 56]
| |
Die 't glinsterende zwaard dorst rukken uit de scheê
En zwaaien 't over 't hoofd, wat doet hy! vlucht hy meê?
Ach, schaamte duldt dit niet. Hy kan Hem niet verlaten;
Hy volgt Hem, maar van verr', naar 't wachthuis der Soldaten:
Van verre, en in den schijn, als van dien Meester vreemd,
En of hy in zijn lot belang noch aandeel neemt.
Zijn boezem klopt en hijgt; hy veinst zich onbewogen,
En dempt de zucht in 't hart, de tranen in zijne oogen,
Verbergt zich door een' plooi in houding en gelaat,
Die de onverschilligheid, neen, laffe vrees verraadt
En 't oog des vorschers schuwt, angstvallig en verstolen.
Hy mengt zich in den hoop, en zet zich by de kolen.
Helaas, de onnoosle beeft; maar beeft niet van de kou!
Geen nachtlucht grijpt hem aan, maar moedloosheid en rouw!
Men kent hem - 't is gedaan! kan hy zich-zelv' verzaken?
De gloed van 't haardsteêvuur beschijnt en verwt zijn kaken:
Verschieten ze echter? ja; de bleekheid van den schrik
Neemt ze in, en tijgt hem aan in 't eigenst oogenblik.
Verrast en overtuigd, wat zal hy? wederstreven?
Of Jezus en zich-zelv' het schoonst getuignis geven?
Erkennen, dat hy 't is, die Hem zijn' Meester noemt,
Als Heiland kent, belijdt, en Gods Gezalfde roemt?
Die, rotssteen in den storm, verwrikken kan noch schudden,
Den herderstaf verdient van zijn verlaten kudden,
En 't leven veil heeft voor de waarheid, voor zijn' Heer?
Helaas! hy viel te diep, hy heeft die kracht niet meer!
Een slechte Zoetlares, by 't schuim der rotsgezellen
Verachtlijk, is in staat die steenrots neêr te vellen,
Één aanblik, en één woord: ‘Gy ook behoort by Hem!’ -
‘Neen (roept hy), 'k ken Hem niet (met opgeheven stem),
Ik weet niet wat gy zegt. O neen, gy zijt bedrogen;’
En, Hemel! zelfs zijn eed bevestigt deze logen.
Helaas! de wachttrompetGa naar eind1 verkondt den morgenstraal,
En hy, hy zweert op nieuw, ja voor de derde maal!
Zijn Meester ziet hem aan - uit deernis? tot verwijten?
Ach! Petrus voelt dien blik zijn' boezem openrijten,
Den grond zich oopnen voor zijn' voetstap - ach! hy vliedt,
En schreit, en roept Genâ, en voelt zich-zelven niet.
| |
[pagina 57]
| |
Van waar, ô Petrus, toch dat schrikbre moedverdoven!
Hoe vurig was uw hoop! hoe zeker uw gelooven!
Hoe vast uw liefde en drift voor Jezus! Eene stond
Boort liefde en trouw en hoop, en alles in den grond!
't Geloof lijdt schipbreuk! - neen, 't geloof zal u behouen;
Dit geeft uw wroeging kracht, uw smeekend hart vertrouwen,
Dit zal en liefde en hoop herroepen uit heur graf,
En Jezus heilgenâ wischt dees uw tranen af.
Dan, laat zich de oorzaak niet van zulk een zwakheid speuren?
Mijn hart, doorzoek u-zelf! - Vergeefs met valsche kleuren
U voor u-zelf vermomd. - Vergeefs u-zelf gevleid
Met meer, met sterker moed, met meer standvastigheid!
Vergeefs u-zelf beloofd voor uwen God te sterven!
Wat Petrus driemaal deed, gy deedt het honderdwerven!
Ja, riep de Godsdienstplicht u mooglijk naar 't schavot,
'k Geloof het, ge ondergingt en troostte u 't gruwzaam lot;
Maar dit kon Petrus ook: hy dorst den dood trotseeren,
Hy was een' dood getroost, die Jezus kon verweeren!
Hy bood zich tot den strijd met heel een' krijgshoop aan,
Wiens schrikbre meerderheid hem ijlings neêr moest slaan.
En echter, hy bezwijkt, waar 't niet op bloed en slachting,
Maar schimp, en spotterny, en smaadheid, en verachting,
En moedwil aankoomt van verachtlijk Helgespuis.
Een schimpschoot, ach! is meer dan 't schrikbaarst krijgsgedruisch
Der wapens, dan 't schavot, met geessels, zwaarden, koorden!
Men biedt de borst aan 't staal, men vreest verachtbre woorden!
Zoo zijn wy, menschen! zoo aan d'afgod van deze aard,
Die ijdele Eer, gehecht, die zoo veel jammers baart!
Hem offren we onze rust, ons welzijn, onze dagen;
Hem, wat ons dierbaarst is, en wat we in 't harte dragen!
Hem (Hemel!) zelfs den God op Wien ons hart vertrouwt!
Neen, Christen, dit 's te veel - Wees hier heldhaftig stout!
Smaad wat verachtlijk is! - Kan wierook van die handen
Bekoorlijk zijn voor u, die God geen wierook branden?
Den Duivlen roken in hun eigen hovaardy?
En - is de smaad geene eer, die Jezus deelt als gy? -
Ja, zegt ge, ik wil me aan God en aan mijn' Heiland kleven.
De haat vervolge of spott', Hem wijde ik dood en leven!
| |
[pagina 58]
| |
Zoo zij het! - Maar wat wordt van 't plichtelijk besluit,
Als ge uw verwachting mist, uw uitzicht ziet gestuit,
En omdwaalt in een nacht van diepe onzekerheden,
Geen redding mooglijk ziet, geen troost vindt in gebeden?
Als, neêrgeslagen, en verpletterd in 't gemoed,
De Wanhoop om u waart, en in uw' boezem wroet?
Zult, zult ge uw hart dan nog, u-zelven nog bewaren;
Of laten, met de hoop, geloof en Godsdienst varen? -
Zie Petrus, en beproef, of ge in dat oogenblik,
Bestendiger dan hy, weêrstaan hadt aan den schrik?
Dank, Jezus, dat voor ons de heldre dag mag schijnen!
Uw dood, Uw hemelvaart, verschoof de tentgordijnen,
Waar in Uw Heerlijkheid zich nog voor de aard besloot,
En slechts een' flaauwen glans op uwen keurling schoot.
Ach! Petrus Jodendom verwachtte in U zijn' Koning,
Doch kenbaar, niet als God, maar door Zijne aardsche kroning.
Hy brandde, om in Uw hand den scepterstaf te zien,
Die de aarde en Davids Rijk vrijmachtig zou gebiên,
Den Volken met Uw' voet den ijzren nek vertrappen;
En waande U reeds gereed om op den throon te stappen.
Vergeefs had Ge Uwen dood, Uw lijden, en 't verraad
Van dees afgrijsbren nacht, vergeefs Uw diepe smaad.
In plaats van 't schittren van een Majesteit vol luister,
Voorspeld: hy hoorde 't, ja, maar alles bleef hem duister.
Zijn hart, zijn gantsche ziel, toen 't aankwam op geweld,
Dacht dit uw' zegepraal, en Davids throon hersteld.
ô Welk een moed en drift, wanueer de wapens blonken,
Ontgloor hem! 'k zie zijn oog van gloed en blijdschap vonken!
‘Nu, Hemel! is 't het uur! nu valt der Heidnen macht!
Zy Jezus dreigen! zy! - die Englen heeft tot wacht!
Voor wie de Duivlen vliên, de zee en winden zwijgen!
Men vall' voor Jezus recht! Hy zal den throon bestijgen!
't Is grootsch, te sterven aan zijn voeten - voor Zijn zaak!
Ja, Jezus, 'k sterf voor U, en sneuvel met vermaak.’
Zie daar zijn hartetaal. Maar hoe! wat schrikbre ontroering!
Zijn Meester wraakt zijn drift, bestraft zijn geestvervoering,
Gebiedt hem, 't bloedig zwaard te gijzlen in de scheê,
Neemt band en boeien aan, onweerbaar en gedweê -!
| |
[pagina 59]
| |
Daar ligt zijn uitzicht; daar, het heil waar op hy hoopte;
Daar, alles wat zijn drift met gloêude prikkels noopte!
‘Neen (zegt zijn zuchtend hart), 't is alles afgedaan.
Mijn hoop, mijn duurste hoop...'t heeft alles my verraân.’
't Was Petrus die dus dacht; zoo dachten ze ook die vloden.
Steeds voedden ze in hun hart 't vooroordeel van de Joden.
Zoo deed de ontmenschte meê, wiens eeuwig vloekbre mond
Den Heilge door zijn kus in 't heilig aanschijn schond:
(Die kus, vervloekter dan de vuist- en rietstafslagen,
Die 't heilig aangezicht van 't Roomsch geboeft moest dragen,
Aan wie zy toegang gaf!) dat helsche Schrikgedrocht,
Dat Jezus, dat zijn' God voor nietig slijk verkocht.
Hy kende Jezus leer, Zijn kracht, Zijn wonderdaden.
Zijn dood was 't oogmerk niet, het doel van zijn verraden.
Neen: ‘Jezus, Davids zoon, en wien Zijn zetel wacht, -
Neen: Jezus, Hy wiens naam der Duivlen macht verkracht,
Hy wordt het offer nooit van hun die Hem belagen.
Wat zijn hun pogingen om tegen Hem te slagen!
Ik neem hun geld gerust: ik zal Hem hun verraân,
En juichen, als één woord hen-allen af zal slaan!
Hun haat bedriegt hen! Goed, ik wil hun bliudheid dienen,
En leevren in hun hand den Zoon van d' Ongezienen;
En de uitkomst kan niet zijn dan tot hunn' griefbren hoon,
En plaatst mijn' Meester licht op 's aardrijks hoogsten throon!’
Zoo sprak des booswichts hart: zoo, in dat gruwzaam harte
De Satan, Gierigheid, die heel zijn ziel verzwartte,
't Geloof, de waarheid-zelf die in zijn' boezem scheen,
Te hulp nam tot een' glimp der grootste afgrijslijkheên,
't Verraad op dat geloof, als op een' grondslag, bouwen,
En, als onschaadlijkheên, met koelheid aan deed schouwen.
Wat was 't? zijn feit gelukt; maar Jezus redt zich niet!
Zijn dood staat vast, genaakt! - en gy, die Hem verriedt,
Wat doet, wat zult ge thands? - Mijne oogen, ô mijne oogen,
Mijn hart, ô keert u af! gy wordt te veel bewogen!
Wat wanhoop haalt by deze! ô Afschrik! ô Ellend!
ô Siddring voor een lot, dat nergens weêrga kent!
Zie daar de vrucht van 't hart aan eigen waan te hangen!
| |
[pagina 60]
| |
Men beeldt zich de uitkomst voor, men wacht haar met verlangen;
En welke? - die de ziel, naar eigen' aardschen zin,
In haar verblindheid wenscht, vervuld van eigenmin.
Die waant men in Gods woord, die in zijn hart te lezen;
En ze is uit wanbesef, uit zelfgevlei gerezen.
Daar hoopt, daar steunt men op. Die maakt men, onbedacht,
Den grondslag van zijn' moed, de bronwel van zijn kracht.
Daar rekent ons verstand, daar duizenden van tochten
(Die zich in 't menschlijk hart met elk gevoel verknochten,
En wien de reden-zelv haar eigen voorspraak leent)
Met meer verzeekring op, dan 't vastste rotsgesteent'.
‘'k Bezwijk niet; neen, 'k hou stand! mijn moed heeft vaste gronden!’
Maar ach, de hoop wordt waan, en de uitkomst valsch bevonden,
En 't hart, dat niet op God, op zijn genoegzaamheid,
Maar 't vleiend middel zag, is door zich-zelf misleid.
Wanhopig, twijfelt het aan de Almacht die 't gehengde,
Om dat het met zijn' God zijn' eigen' waan vermengde:
Dan valt het in den strik, begeeft zich-zelf en God,
Verlochent Jezus kruis, en houdt Zijn woord voor spot!
ô Heiland! leer ons hart steeds voor zich-zelve waken!
Ach, telkens staan wy bloot voor plicht- voor Godverzaken.
ô Waak Gy met ons! hoed, behoed ons in dees nood!
Schiet d' eigen straal op ons, dien Ge op Uw' Petrus schoot!
Een' oogstraal van verwijt, die 't schuldig hart doe beven
En met berouw vervult, maar tevens van vergeven!
Schenk ons dien moed niet, die op eigen kracht zich leunt,
Op de uitzicht van een hoop, die 't middel aankleeft, steunt,
Of eigen glorie zoekt in 't geen Gy geeft te lijden;
Maar laat ons in Uw kracht, met hel en wareld strijden,
Ons hart bedwingen, en het zuivren van den waan!
Wied, wied dit onkruid uit, by 't kiemend tarwegraan!
Ach! leid ons aan Uw hand, is 't niet langs rozenpaden,
(Gy weet wat ons behoeft, en wat ons hart zou schaden)
ô Door die doornen dan, wier kwetsing zegen is!
Geef in den gloed des daags ons, moeden, lafenis!
Verstendig aan ons hart Uw voorzorg, Uw bewaring!
Verlicht ons op Uw' weg door Geest en Openbaring!
Verzwaart zich 't leed somwijl, geef, Heiland, geef geduld!
| |
[pagina 61]
| |
Vernieuw ons wat Ge leedt om onze zondenschuld,
En leer ons, op Uw spoor, het kruis gewillig dragen;
Niet morren, niet ons-zelv', ons niet van God beklagen!
U offren 't geen wy zijn, en buigen onder 't leed,
Verzekerd van Uw liefde, als die Gy nooit vergeet!
1805.
|