De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZielzucht.Ga naar voetnoot*Verwerp my niet in den tijd des ouderdoms; en verlaat my niet, terwijl mijne kracht vergaat. Op u, ô God, is mijn betrouwen!
Beschaam, beschaam het niet voor de oogen van 't Heelal!
Op wien zoude ik mijn uitzicht bouwen?
Aan wien mijn harteleed ontfouwen?
Wie leeft er die my redden zal?
ô Hoor Gy, hoor eens droeven smeeken!
Bevrijd my! - Spreek, beveel, en alles buigt of valt!
Gebergten siddren, schudden, breken;
| |
[pagina 35]
| |
En rotsen storten waterbeken,
Waar hun Uw. stem in de ooren schalt!
Gy, Gy-alleen staat onverwrikbaar,
En zijt me een vaste burcht op 't steilste van een rots,
De Orkaan hoe ijslijk, hoe verschrikbaar,
Verbreekt zich aan heur' voet met machtloos golfgeklots.
ô Heer, van d'opgang van mijn dagen,
Gy weet het, waart Ge alleen mijn hoop en toeverzicht!
Aan U-alleen was al mijn klagen
By 't nijpen van de felste plagen,
Aan U alleen mijn dank gericht!
Van de aanbraak van den eersten morgen
Die 't kinderlijke hart tot angstig lijden riep,
Waart Gy mijn toevlucht in zijn zorgen,
Het anker, waar mijn hoop op sliep!
Gy weet het, wat ik heb geleden!
Hoe hard my 't leven viel, van 't eerst bewustzijn af!
Gy kent de maat der bitterheden,
Die 't hart my hijgen deed naar 't graf.
Ach! 't zacht, het lieflijk perk van 's levens uchtendgloren,
Als 't al ons toelacht, alles vleit,
De kindsheid, ging voor my verloren
In de akeligste donkerheid.
Heeft ooit de onnoozle lach der argelooze weelde
My 't kinderlijk gelaat gebloosd;
Ach! 't was geen speelsche lust, geen wareld die my streelde,
Maar 't was door d' invloed van Uw troost.
| |
[pagina 36]
| |
Gy zijt mijn Redder, Gy, Gy hebt my nooit begeven,
Gy voerdet me aan de hand door al wat aaklig heet!
Om U-alleen bemin ik 't leven,
Om U, ô Godheid, eer te geven,
Die wie U lief heeft, nooit vergeet!
Daar ligt hy, riep men - 't mededoogen
Drong sommigen een' traan van weemoed langs de wang -
De dood verhief zijn seis bliktandende in den hoogen:
Mijn krank gestel bezweek met kracht en denkvermogen:
Gy redde 't reis op reis van 's levens ondergang.
Daar ligt hy, riep men, neêrgeslagen!
Uit erf, en goed, en huis, gebliksemd door den haat!
Laat daar hy 't al voor durfde wagen,
Hem nu herstellen in zijn' staat!
Gy hoorde 't, God, die trouw en eeden
En hoort en aanneemt! ja, Gy zaagt mijn' gruwbren nood,
En schonkt me onschatbre zaligheden,
In 't zoet, schoon schaamle mondvol brood.
ô Doe me U eeuwig dank bewijzen!
Vervul mijn hart en mond bestendig met Uw' lof!
Laat, laat me Uw wonderkracht, ô God van redding, prijzen,
Gelijk ze in 't Hallel klinkt van 't juichend Hemelhof!
Laat tijden, jaren, henenspoeien
In wissling van verdriet, en kommer, en elend!
Gy, doe mijn lippen overvloeien,
Gelijk Ge my het hart doet gloeien,
Van wat geen aardsche wellust kent!
| |
[pagina 37]
| |
Gy kent alleen 't getal der stonden,
Uw schepsel tot verdriet, tot vreugde voorbepaald:
ô Geef my blijdschap, geef my wonden,
Maar laten zy Uw' roem verkonden,
Zoo lang mijn boezem ademhaalt!
Laat me in Uw kracht de rampen torschen,
Geduldig en met Christenmoed!
U zwijgen, zonder na te vorschen,
Waarom my 't leed bestrijdt dat Gy my dragen doet!
Maar ach! verwerp my niet, nu door de last der dagen
Mijn uitgeput verstand by 't lijdend lijf bezwijkt;
Nu hand en oordeelskracht vertragen,
En 't trouweloos geheugen wijkt!
ô Onbetrouwbre schat, die wy met zorg vergaâren!
ô Rijkdom, weggelegd in 't hoofd,
En door een kleene reeks van jaren
Ons onmeêdogend weêr ontroofd!
Waar vlucht ge, en stelt me in vreemde palen,
Gy, 't eenigst wat my bleef, meêdogenloos te loor,
In 't vlieden niet weêr in te halen
Voor hem die eenmaal u verloor!
Gy, Dwaas, vertrouw op 't slijk der aarde!
De stormwind voert het weg in d' afgrond van de zee!
De wetenschap heeft hooger waarde:
Haar draagt men ook in 't onheil meê!
Helaas! Nog dwazer dan de dwazen
Die ge in uw hart bespot, verblinde Waan, verstom!
| |
[pagina 38]
| |
Één koorts ontrooft tot elks verbazen
Dat onontroofbaar eigendom!
Ga, voed uw kinders thands met de opgelegde gaven!
Schud ze uit - zy vordren brood, wat toeft gy, toon u rijk!
Rampzalige! ach, uw rustloos slaven
Was ook alleen voor nietig slijk.
In U-alleen, ô God, is rijkdom! U te vrezen
Is wat alleen aan 't hart gerustheid geeft in nood.
Gy zult, Gy zult mijn Redder wezen;
Met U verachte ik leed en dood.
Ik, tuige, ik, zelf bewijs van duizend wonderdaden
Van Uw aanbiddelijk beleid,
Ik buig my voor U neêr, met leed op leed beladen,
Maar zeker van Uw zorg en algenoegzaamheid.
Aartsgoedheid die my hoort! ô doe mijn graauwe hairen
Niet in 't versmachten van 't verdriet,
Niet kommerlijk ten grave varen;
En dien Gy 't leven wilde sparen,
Verwerp dien in zijn uiterst niet!
ô Zegen, 't staat aan U, nog d'arbeid van mijn handen,
Het weinig dat ik nog vermag.
U heilig ik 't, ô God, aanvaard mijne offeranden!
Voer, voer my, is 't Uw wil, aan 's warelds verste stranden,
Maar voed mijn dierbre huwlijkspanden,
En toon me Uw voorzorg dag aan dag!
'k Vraag niets, ô God, voor 'taaklig morgen!
Aan U behoort wat wezen zal.
| |
[pagina 39]
| |
Mijn oog dring' nimmer in 't verborgen,
Maar laat zijn' God, zijn' Vader zorgen:
Aan Hem-alleen behoort de teugel van 't Heelal.
Maar heden, God! maar 't prangend heden
Rukt voort, de dag breekt aan, de morgennevel scheidt:
Behoefte rijst met ons. ô Hoorder der gebeden!
Vervul dit heden weêr met Uw weldadigheid!
Den LXXI Psalm van verre nagevolgd.
1805.
|
|