De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGerustheid in God.Ga naar voetnoot*Werpt alle uwe bekommeruisse op Hem: want Hy zorgt voor u. ô God, 't is zoet met U te leven,
In U te vreên, in U gerust,
Getrokken door geen eigen lust,
Door geenen aardschen wind gedreven.
't Is zoet, mijn God, wanneer wy lijden,
Tot U, den Redder, op te zien:
't Is zoet, aan U den dank te biên,
Wanneer ons hart zich mag verblijden.
| |
[pagina 32]
| |
Wie vindt in 't bruischen der vermaken,
By wulpschen dans of nietig spel,
Verlichting voor zijn zielgekwel,
Voldoening voor zijn hart te smaken?
Wie vindt in ongebonden weelde,
In 't zwelgen van den overvloed,
De vreugd, de vrede van 't gemoed,
Die zich de ontvlamde drift verbeeldde?
Wie kon met schatten op te hoopen,
Met eer of steigerziek gezag,
Of waar hem 't hart naar talen mag,
Zich-zelv' een uur van zielsrust koopen?
Ach! wie de wareld mocht betrouwen,
Aan niemand, niemand, hield zy woord.
Niets heeft zy, wat in haar bekoort;
Heur schoon is enkel in 't aanschouwen.
Haar vrucht betoovere ons de zinnen;
Uitwendig bloost en lacht ze u aan,
Maar wie de tand daar in durft slaan,
Wat vindt hy? smaaklooze asch van binnen!
Gy, eenig onbedrieglijk Wezen,
Gy, Gy-alleen belooft en geeft!
Die U betrouwt, verwacht en heeft,
Met U is geen gebrek te vrezen.
Laat andren dorre stranden ploegen,
En hijgen naar een valsch genot!
In U te kennen voor mijn' God,
Berust mijn eenig zielsgenoegen.
| |
[pagina 33]
| |
Laat andren Rhijn en Weissel oogsten,
Brooddronken, dronken, en verbrast!
Mijn schuren houde ik volgetast,
Van 't oog bestraald des Allerhoogsten.
Dit steunsel zal my niet ontvallen,
Schoon 't krijgsvuur veld en akkers blaak',
De ondankbre grond zijn' heer verzaak',
Of 't pestvuur woed' door kooi en stallen.
Laat andren voor de toekomst ijzen!
Mijn God, mijn Vader, geeft my brood.
Hy weet, Hy kent, Hy ziet mijn' nood,
En heeft genoeg om my te spijzen.
Laat, Vader, laat my dit verwerven,
In ruimer of bekrompner maat!
Mijn ziel verlangt geen overdaad,
En Gy, Gy laat geen nooddruft derven.
Deel, deel my naar uw welbehagen,
Genadig Vader, leed en zoet,
Maar duldt niet dat mijn overmoed
Zich van uw giften zou beklagen!
Neen, leg me, in voor- en tegenspoeden,
Den dank in 't hart en in den mond:
En wil me in 's levens avondstond
Voor twijflary en wanhoop hoeden!
ô God! ik hoop op uw genade:
Verleng mijn dagen, breek hen af!
De weg ten hemel ligt door 't graf,
Nooit koomt men daar te vroeg of spade.
| |
[pagina 34]
| |
Gy, die de graanscheut hebt doen groeien,
Gebiedt den maaier, en hy snijdt:
En 't halmtjen valt ter rechter tijd,
Eer 't najaarsweêr zijn air koomt schroeien.
Bewaar zoo my, bewaar uw schapen,
ô God, eer 't rampvol uur genaakt
Voor al wie Jezus niet verzaakt,
En laat my in Uw heil ontslapen!
Of, eischt Gy 't, geef in angst en plagen
De krachten die het hart behoeft,
Dat al zijn zwakheid heeft beproefd,
Om in den nood zich-zelf te schragen!
O red het, steun het in gevaren,
Vervul, regeer het, drijf het aan!
Ontruk het aan zijn' eigen' waan,
En wil het voor zich-zelf bewaren!
1805.
|
|