De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe christen in 't lijden.Ga naar voetnoot*Aanziet de vogelen des hemels - uw Hemelsche Vader voedt dezelve. En gaat gy deze niet veel te boven? Mijn ziel, wat zijt gy neêrgebogen?
Verhef u, zucht niet, wees gedwee!
Al zijn u eer en goed onttogen,
Al hebt ge huis noch legersteê:
Al zijt ge uit erf en land verdreven,
Gebrek en jammer prijs gegeven,
En in uw' nood van elk veracht:
Hou moed! de Godheid slaat u gade,
Gy zijt gewis van haar Genade:
Geloof, heradem, en verwacht!
| |
[pagina 28]
| |
Bedenk de weldaân zoo ontelbaar,
Waar God u meê gezegend heeft;
En acht geen onheil onherstelbaar,
Zoo lang de God des zegens leeft.
Herroep u, wat hy u in 't leven,
In 't enkel aanzijn heeft gegeven;
In 't bloot genot van uw bestaan;
Herroep u, wat gy eens na dezen
Bestemd, geroepen zijt te wezen;
En zwijg, en dank, en bid Hem aan!
Hoe! zijt ge niet een mensch geboren?
Het pronkstuk, door Gods hand gewrocht!
De zorg van 's hemels Englenchoren,
Door 't bloed van Jezus vrijgekocht!
Hoe zoudt ge, naar Gods beeld geschapen,
U aan een nietig goed vergapen,
Of weigren Hem 't geleende weêr?
Hoe zoudt ge, vrij door Jezus wonden,
Aan aardsche draf en slijk verbonden,
En 't kruis ontrouw zijn van uw' Heer?
Hoe! heeft hy u geen ziel geschonken,
Die de Almacht in haar werk erkent?
Een ziel, die in de sterrenvonken
Zijn wijsheid eert aan 't firmament!
Die in den schoot der nevelwolken,
In 't hart van zee en waterkolken,
In 't diepst van 's aardrijks ingewand,
Gods eenig algenoegzaam wezen,
Zijn macht en goedheid weet te lezen
In 't werk van zijn Almachte hand!
Zijt gy het niet, aan wiens vermogen
Hy 't aardrijk onderworpen heeft?
Den vogel uit de azuren bogen!
Den visch, die over de afgrond zweeft!
Laat zelfs en waterstroom en winden
| |
[pagina 29]
| |
Zich niet in uw gareelen binden?
Strekt de afgrond u geen zeker pad?
Tracht iets uw heerschappy te ontvlieden;
En moogt ge niet als Heer gebieden
Aan wat zijn schepping in zich vat?
En gy, wien de Elementen dienen,
Die by het lager schepslendom
De plaats bekleedt des Ongezienen!
Gy treurt, gy wanhoopt! En waarom?
Geen gouden lichter siert uw wanden,
Waar op de bijen offers branden;
Maar 's hemels fakkel licht u voor!
Geen knecht moge op uw wenken draven;
Maar Zon en Jaartij' zijn uw slaven,
En stellen nooit hunn' heer te loor.
Gy moogt geen kostbre sponde spreien
Met zij en purpren slaapmatras?
Waar God zijn schaduw uit moog breien,
Is mollig zand of donzig gras.
Wat raakt het, waar ge rust moogt smaken?
Of is de slaap aan 't gouden laken
En zilvren bedgordijn verpand?
O neen, hy woont by 't stil genoegen,
By 't in Gods wil te vreden zwoegen,
En niet op 't prachtig Ledikant.
Geen wijn noch uitgezochte spijzen
Versieren uwen schaamlen disch?
Leert die u spijst, uw' dank bewijzen:
Hy weet, wat u genoegzaam is.
Laat andren zich het lichaam mesten,
En zee en stroomen en gewesten
Ontvolken voor hun holle keel!
In 't brood des arbeids ligt Gods zegen:
En dit, dit eet men nimmer tegen.
Te weinig deert niet, maar te veel!
| |
[pagina 30]
| |
Maar ach! gy ziet uw kleed versleten!
Uw lijf eischt deksel in de vorst.
Uw kroost -! mijn God, het roept om eeten!
Reeds knaagt het aan de laatste korst. -
Hou moed, ô Christnen! 't Is uw Vader,
Die, aller schepslen levensader,
Voor allen, voedsel heeft bereid.
Hy kent hunn' nood, ook eer zy vragen,
En voedt ze naar Zijn welbehagen:
Betrouw Zijne Algenoegzaamheid!
Of zou Hy u, uw kroost, vergeten,
Die 't pluimloos kieken onderhoudt?
Hy die, in 't vlekloos licht gezeten,
En aarde en hemel overschouwt!
Is Hy, die voor u is gestorven,
Uw kroost den hemel heeft verworven,
U min genadig dan het vee?
ô! Laster niet: Hy zal u voeden!
Verduur den druk der tegenspoeden!
Beproeving brengt den zegen meê!
Maar ach! op 't ziekbed neêrgeslagen,
Ontwricht, ontzenuwd, machtloos krank....?
ô Christen, 't zijn uws Heilands plagen:
Ook thands betaamt u lof en dank!
Gewis, ook de arbeid van uw handen,
De krachten, die uw vezels spanden,
Behoorden Hem, en Hem-alleen.
Uw geest, verstand, en zielsvermogen,
Zijn even nietig in Gods oogen,
Als al des warelds nietigheên.
Doch gy, gy hebt ze niet ten kwade,
Maar tot uws Heilands eer besteed?
Zoo geef den dank aan Gods genade;
Van Hem alleen is 't wat gy deedt.
Maar is u anders niets gebleven
| |
[pagina 31]
| |
Om aan uw' Goël eer te geven?
Geen hart, dat voor zijn weldaân slaat?
Geen lijdzaamheid? geen zielsbetrouwen? -
Ach! hebt ge niets van dit behouen,
Zoo was uw offer euveldaad.
Leer, Kranke, leer u-zelv' beproeven:
Doorzoek uw hart, wanneer het lijdt.
Als God de zijnen wil bedroeven,
Het is zijn Liefde die kastijdt.
Leer, tegen alle hoop, te hopen!
Hy hoopt niet, die een veilig open,
Een weg ter redding mooglijk ziet:
Maar hy, hy hoopt, die by 't versmachten
Geduldig op Gods gunst kan wachten;
En zulk een hoop bedriegt zich niet!
De hoop die gezien wordt, is geene hoop. 1805.
Getrokken uit een Leerreden
van den Oudvader basilius.
|
|