De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe ongodisten.Ga naar voetnoot*Want indien ons herte ons veroordeelt, God is meer dan ons herte, en hy kent alle dingen. Der Ongodisten macht trekt samen: berg en dal
Weêrgalmen wijd en zijd van hun triomfgeschal!
Geweld en overmoed, verachting en bespotting,
Zie daar de wapenen dier Helsche samenrotting,
Die Gods beloftenis, zijn onverwrikbaar recht,
En in het Zoenverbond heur eigen heil bevecht.
| |
[pagina 20]
| |
Verblinden! gy die waant door 't stoffen op een reden,
Die ge onderdrukt en smoort, Gods bliksems om te smeden,
En, als ge uwe oogen sluit, op vaster grond te staan!
Wat wilt ge? 't Wis verderf herroeploos ondergaan?
Welaan dan! 't Is uw wil. De Godheid uit den hoogen
Reopet, trekt u van den rand met teeder mededogen;
Vergeefs! gy stort u-zelv' moedwillig in de kloof
Die voor uw voeten gaapt, voor Heur vermaning doof.
Doch waarom 't schuldloos Volk, dat hier langs klip en doornen
De Jammerdood ontvliedt op 't spoor der Uitverkoornen,
In hunne eenvoudigheid wreedaartig meêgesleept,
En door geweld of list naar 't pad der Hel gezweept?
Laat, laat dit Volk hunn' God, hunn' Heiland, hun vertrouwen,
Hun hoop, hun liefde en troost, hun zaligheid behouen.
Ontrukt hun 't anker niet waar al hun rust aan hangt!
Of kan 't de helsche neep der Wanhoop die u prangt
Verzachten, kan 't uw trots, uw' ijdlen hoogmoed streelen,
Zoo duizenden met u in uwe ellende deelen,
En zoo gy, met den vloek dier duizenden belaân,
De ontzachlijke eeuwigheid des jammers in moogt gaan?
Ach! Jezus leer is liefde; en tot zijn' leer te dwingen
Is 't werk van Christnen niet maar gruwzame aterlingen:
Doch zoo een Christen ooit, door Jezus vrijgekocht,
Den vijand zijner hoop ter Kerkdienst drijven mocht,
Zijn doel was zielsbehoud en redding uit de kaken
Des afgronds, broederzucht, en eindloos zalig maken.
Maar gy, Verblinden, wat beoogt gy, spreekt, ô spreekt,
Die Christnen van de hoop op hun behoud versteekt?
Zy dwalen? 't Zij eens zoo! Hebt eerbied voor die dwaling:
Zy is 't die hen vertroost by de uiterste ademhaling,
Door wie hun al 't verdriet des levens wordt vergoed,
En die hun 't hart vervult met deugd, en liefde, en moed!
Zy dwalen! Zalig zy, die dus onschuldig dwalen!
Geen waarheid die ge erkent kan by die doling halen!
Die dwaling, zoo ge in 't hart een' waren God gelooft,
Vereert Hem, en zy wordt nooit strafloos hun ontroofd.
Hoe! God stelt, volgens u, geen' prijs op Hem te kennen;
Hy laat ons in den blinde, als door een' doolhof rennen;
| |
[pagina 21]
| |
Hy openbaart zich slechts door 't enkle redenlicht;
En 't stoort Hem, wat men denkt, noch wat men ook verricht.
Hy eischt, hij hoeft geen straf. - Wat staat my dan te vreezen,
Hoe zal mijn dwaalgeloof dien God aanstootlijk wezen?
Hy, die Bramin, die Bons, Druied, en Gaurer duldt,
Voor Hem is Fetisdienst en Vuurdienst zonder schuld:
Hy neemt de dienst van Thor, van duizend valsche Goden,
Toegeeflijk, gunstig aan, zoo wel als Turk en Joden:
En is 't de Christen dan (hy zij eens even blind!)
Wiens dwalen strafbaar is, en geen verschooning vindt?
En waarom? Wijl hy Hem voor 't schepslendom weldadig,
Rechtvaardig tegens 't kwaad, voor die Hem eert, genadig,
En algenoegzaam waant? aan zijn Voorzienigheid
Het minst van 't geen bestaat, het nietigst, niet ontzeit?
Verdwaasden! neen, uw hart weêrspreekt dit aan n-zelven.
Doorzoekt het, leert den grond uws wrevels op te delven:
't Is nijd. Vergeefs uw ziel met ijdlen waan gevoed!
De schrikbre nacht des doods beangstigt u 't gemoed.
Een God die 't onrecht straft! Een Wreker! geen verzoening!
De onlochenbaarste schuld by de onmacht ter voldoening!
ô Uitzicht, gruwbrer nog dan 't ijslijkst van de dood!
Ach! dat zich 't duistre graf slechts eens voor eeuwig sloot!
Ach! waar de onsterflijkheid, waar naar zich 't hart voelt haken,
Bedrieglijk; of een goed waar aan men kon verzaken!
Waar Hy, die 't al regeert, een God van Epikuur!
Een blinde werkingskracht der scheppende Natuur!
Een door noodzaaklijkheid gedreven reedloos Wezen,
In wien het zeedlijk kwaad geen' rechter had te vreezen!
Maar ja, gewis het is, het moet, het zal zoo zijn!
Geen Godheid, wat ze ook zij, schept lust in onze pijn:
Geen Godheid kan ons kwaad in hare rust verstoren:
Ze is niets, of niets voor ons, en kent noch gunst noch toren;
En 't kwaad, het zeedlijk kwaad, dat God niet aan kan doen,
Is strafloos uit den aart, en hoeft genâ noch zoen. -
Dan echter, zoo 't mocht zijn! - Ach, waar mijn hart des zeker,
Dat dit mijn wenschen zelf geene Almacht vindt tot wreker;
En wat Gods schepping stoort, zijn heiligheid weêrstreeft,
Van Zijn rechtvaardigheid geen straf te wachten heeft!
Gelukkig Christendom, wiens zonden zijn vergeven!
| |
[pagina 22]
| |
Dat met een dankbaar hart uw' Heiland aan kunt kleven!
Dat de eeuwigheid gerust en juichende in kunt gaan!
Voor wie uw Rechter zelf den schuldeisch heeft voldaan!
Gelukkig, die met U in Jezus kon gelooven! -
Zoo spreekt, zoo denkt uw hart, en welt een zucht naar boven,
Die mooglijk...! Maar ô neen, de Satan hoort die zucht,
En siddert, dat ge alreeds aan zijne boei ontvlucht.
Hoe, zegt hy! hebt ge om niet uw hooggeroemde reden
Als de eenge waarheidsbron en toetssteen aangebeden,
En, fier op eigen licht, op eigen deugd en kracht,
De dood, en, in de dood, eene eeuwigheid veracht?
En zou in 't eind de stem van 't overtuigd geweten
Uw hoogmoed meester zijn? Neen, leg het aan de keten!
Verdruk het! Dring 't u op, dat God geen wandaân haat,
En luister naar geen hart dat van de wroeging slaat!
't Is Jezus naam alleen, die 't zoet vergalt van 't leven!
Hy is 't, die in de rust het moedigst hart doet beven!
Hy, die wie Hem ontfangt een zeekre redding biedt,
Doet met dit enkle woord zijns vijands hoop te niet.
Neem Jezus Godsdienst weg, de vrees is weggenomen!
Heel 't menschdom staat gelijk, de snoden met de vromen.
Het kwaad moge eeuwig zijn of voor een oogenblik,
Wat allen treffen moet, is 't voorwerp van geen' schrik.
Zie daar uw ware troost, wen de angsten u bespringen!
Uw lot is 't zeker lot van alle stervelingen.
Ga, draaf vrijmoedig door; belach der Christnen hoop:
Tot dezen prijs-alleen is al uw rust te koop.
Die ze eert en niet bezit, is van de troost verlaten;
God haat dien, leer ook Hem in zijn aanbiddren haten!
Zie daar der Duivlen taal! Dees nam uw' boezem in.
Van daar die dolheid ook, die, meester van uw' zin,
(Indien ge 't slechts vermocht) een' leer tracht uit te roeien,
Die, als ge zelf erkent, de reinste deugd doet bloeien,
Des aardrijks zegen is, en 's menschdoms heil op aard,
En wat den naaste treft, ons eigen leed verklaart.
Hoe! 'k doe aan andren niet dan wat mijn hart zich wenschte;
'k Ben zalig in mijn hoop! - Gy rooft my die, Ontmenschte!
| |
[pagina 23]
| |
Gy rooft me in deze hoop mijn zielrust, al mijn vreugd,
En aan de maatschappy den grondslag van mijn deugd!
'k Doe wel; en 't is my zoet, voor andren zelfs te lijden:
Mijn Heiland leed voor my, om my van straf te vrijden.
Wat wonder, zoo mijn ziel van dankerkentnis blaakt;
Wat wonder, zoo ze om Hem zich-zelv en de aard verzaakt. -
Hy die mijn weldaad vraagt, verdient hy wel erberming! -
Ach! wat verdiende ik-zelf van Jezus voor ontferming? -
Mijn naaste haat my licht, en loont my goed met kwaad. -
Ach! Jezus stierf voor my en 'k heb hem ook gehaat! -
Gaat, neemt dien Heiland weg, zijn lijden, zijn verzoening,
Gy neemt aan 't weldoen-zelf en prikkel en voldoening:
De zachtste liefdeplicht wordt onverduurbre dwang;
De braafheid, huichlary, het weldoen, zelfbelang.
De stem der menschlijkheid moog zich in 't hart doen hooren;
Vergeefs! een sterker stem zal ras heure inspraak smoren:
't Belang, geen ander doel dan eer of eigenbaat,
Bestiert ons, als het hart voor geenen Heiland slaat,
En kan ons 't snoodst vergrijp een vluchtig goed verkrijgen,
Geweten, menschlijkheid, en eer, en braafheid zwijgen.
Beproeft u-zelven slechts, en onderzoekt uw hart.
Wat drijft u, 's naasten heil te koopen voor uw smart?
't Natuurrecht? Kan natuur, een naam, die niets beteekent,
Verbinden tot een daad die ge onverschuldigd rekent? -
Of is 't een blinde trek die in den boezem ligt,
Waarin ge de oorsprong stelt en 't kenmerk van den plicht?
Maakt dan de Hebzucht deugd, sticht tempels en altaren
Aan Heerschzucht, Zelfbelang; laat deugd en braafheid varen!
Dan zij de Wellust deugd, de Gramschap, en de Wraak!
Tot dezen drijft u 't hart, getrokken door 't vermaak. -
Maar 't is een Wet! Een Wet? Door wien u aangekondigd?
Uw God verklaart zich niet, noch wreekt het als gy zondigt.
Of zal zy zichtbaar zijn in de orde van 't Heelal?
't Heelal, dat met den mensch getuigt van zijn verval!
't Heelal, waar alles leeft door plondren en vernielen,
Verwoesting nooddwang is, en middel van bezielen!
Leert daar, dat moord en roof, zoo 't uw bestaan verlengt,
Een strafbaar middel is, dat 's Hoogsten orde krenkt!
| |
[pagina 24]
| |
Onzinnigen, de Wet, die God u heeft gegeven,
Zoo ze immer door zijn hand Natuur werd ingeschreven,
Vervalschte 't zondig Paar, vervallen van zijn God,
En dood, geweld, en schrik, werd aller schepslen lot.
Zoekt, zoekt, indien ge 't kunt, in de ingestorte puinen
Van 't lang verwoest paleis, de steile torenkruinen,
Den gulden hemelthroon, 't wellustig slaapsalet,
In vlam en asch vergaan, of door zijn' val verplet! -
Maar neen, gy zijt het zelv', die u een Wet zult stichten;
Gy mint gezelligheid, en zy, zy vordert plichten.
Het algemeen belang....Rampzaligen, waarheen?
Wie uwer is in staat, dien doolhof in te treên?
Wien leert het, 's naasten heil voor eigen heil waardeeren?
Wie offert voor een doel, alleen om 't zelf te ontbeeren? -
Neen, 't denkbeeld van een' God die zelf de wetten gaf,
Schrikte u in kindschen tijd van de overtreding af:
Gewoonte, uw gantsch bedrijf naar 't voorschrift in te richten,
Te toetsen 't geen gy doet, aan 't geen gy houdt voor plichten,
Met de achting die ge in 't hart voor deugd en weldoen voedt,
En 't voorrecht van eene eer die de ondeugd derven moet:
Zie daar wat u bestiert! - maar geen bespiegelingen,
Waar door ge u-zelv' vermeet in 't goed en kwaad te dringen,
Hem wantrouwt die u vormde en onderwerping vraagt,
U zelv' ten God verheft, en uw geweten plaagt.
Hoe, zou de Almachte God zich onzer niet ontfermen?
Ons, tot zijn dienst gevormd, niet hooren als wy kermen?
Waartoe dan door 't heelal zijn macht en majesteit
Voor 't reedlijk schepslendom ter terging' uitgebreid?
Waartoe den mensch gevormd en hem den trek gegeven,
Om 't Wezen dat hem schiep steeds naderby te streven?
By de onmacht tot het goed een kennis ingestort,
Waardoor hy voor zich-zelv' gestaâg veroordeeld wordt?
Hoe! 't pronkstuk van Gods hand, van ongelijkbre waarde,
Dit wierp zijn Maker weg, verachtlijk weg op de aarde?
Met vatbaarheid bedeeld voor Englen heilgenot,
Maakt Hy zich-zelv' den mensch niet kenbaar als zijn' God?
Verbonden, zijn gedrag naar 's Scheppers wil te richten,
Verwaardigt Hy hem zelfs geen kennis van zijn plichten;
| |
[pagina 25]
| |
Maar eischt, dat in den staat der blindste onwetendheid,
Zijn reden zonder gids hem tot de waarheid leid'?
Neen, stervling! neen, uw God moest u den wil onthouen,
Of zelf het geen Hy wil en van u eischt, ontvouwen.
Neen, neen! Uw Schepper was geen Dwingland. Verr' van hem!
Hy riep u tot zijn dienst met eigen kenbre stem!
Hy leerde u, Hem als God, als Heer, en Schepper eeren!
Hy leerde u, 't geen Hy-zelf, en Hy-alleen, kon leeren,
En eischte voor 't bevel van zijn' geduchten mond
Gehoorzaamheid en trouw - die gy balddadig schondt!
Rechtvaardig, grimmig God! Wie thands, wie durft het wraken,
Indien Ge ook hen verzaakt, die U, hunn' God, verzaken!
Maar neen, Gy straft en redt: Gy biedt verzoening aan!
Gy schenkt ze, en 't is de mensch, die 't aanbod af durft slaan,
Die d' afval, dien hy boet, en levenslang moet boeten,
Vernieuwt, om in zich-zelv' naar Uw bevel te wroeten,
Zijn' God begrijpen wil, en naar zijn onverstand
Geleid zijn op den weg naar 't Hemelsch Vaderland!
Gy, Zondaar, middelpunt van dwaasheên en gebreken!
Gy durft van de Almacht dan, en wat Haar waard zij, spreken?
Gy weigert Gods genade uit dartlen overmoed,
Om dat Hy ze u verleent ten prijz' van Jezus bloed?
Verdwaasden! leert in God zijne eigenschappen loven,
Maar heur volkomenheid de glorie niet ontrooven!
Vereenigd zijn ze in Hem. Hy is barmhartig, ja,
Maar Zijn rechtvaardigheid houdt stand by Zijn genâ.
Gy, stervling, moogt in de eene eene andre deugd verkrachten;
Heur samenhang in God gaat boven uw gedachten.
In Hem bestaat geen deugd die eene deugd weêrstreeft.
Wat oordeelt ge over God, vermeetlen; zwijgt en beeft!
Genadig zijt ge, ô God! Gy biedt ons zelf verzoening:
Maar die verzoening-zelv geeft aan Uw recht voldoening.
Genade straft by U: rechtvaardigheid verschoont.
De stervling hoont Uw recht, die Uw genade hoont.
Gy, driewerv' heilig God! zoudt Gy de zonde dulden?
Gy ongevoelig zijn voor 's menschen gruwbre schulden?
Kan, wat Uw heiligheid, Uw rechtheid wederstaat,
| |
[pagina 26]
| |
Ooit strafloos zijn by U, die alles gadeslaat?
Hy lastert, die 't beweert. - Gaat, Zondaars, leert vergeven,
Scheldt hun de schulden kwijt die tegen u misdreven!
God-zelf vergeeft u - ja: maar 't is om Jezus bloed!
Hy nam het aan voor u, voor hem die u misdoet.
Ja, Jezus leed voor hem. Voor hem liet Hy zich slachten.
En zoudt ge Jezus bloed niet algenoegzaam achten,
Of bidden dat die God, die 't, u ten heil, ontfing,
Dat bloed verwerpen zou voor eenig' sterveling?
Neen, neen, beleedigden! geen wraak bekruipe uw harten,
Door Jezus bloed genet. Vergeeft om Jezus smarten!
Geen recht is 't, zucht tot wraak, wanneer gy haakt naar straf,
En inbrenk op Gods recht, die u verzoening gaf.
Maar wacht u, blinde mensch, zoo duistre wanbeseffen
Uw plichten aavrechts zien, en plicht tot deugd verheffen;
Dat ge in de Godheid-zelv die deugden doet bestaan!
Dit wrijft der Godlijkheid des menschen zwakheid aan.
Wie zijt gy, die uw' God, uw' schepper en bootseerder
Wilt kennen hoe Hy zij? zijn minder of zijn meerder?
Die, daar 't Zijn deugden geldt, van reden gants beroofd,
U-zelv' onfeilbaar acht en meer dan Hem gelooft?
Balddadigen, ziet toe, eer Hy zich u betoone,
Verschriklijk, als Hy is, voor wie zijn Goedheid hoone!
Zoo de Eeuwge 't goed en kwaad in ons niet onderscheidt,
De deugd en 't misdrijf ziet met onverschilligheid,
Geen' wandaân afkeer draagt, geen weldoen gunstbetooning,
En 's menschen hart niet leidt door straffen noch belooning,
Zoo is die God geen God dien heel de schepping prijst,
Geen God van heiligheid die zich volmaakt bewijst.
Neen, die vergeving vraagt, moet Hem voldoening bieden!
De straf, op 't kwaad gesteld, is niet om niet te ontvlieden,
Als of Zijn Wijsheid-zelf niet onveranderbaar,
Maar tegen zich gekant en wisselbeurtig waar.
Of de Almacht zet geen straf op 's menschen wanbedrijven,
Of de ingezette straf kan nimmer achterblijven:
Maar strafloosheid voor 't kwaad betaamt geen' heilig' God:
Geen God, die wetten geeft, ontzenuwt zijn gebod.
Geen vonnis doemt ter straff', of 't ligt in 't overtreden!
't Geweten spreekt niet vrij voor zuchten of gebeden!
| |
[pagina 27]
| |
De Vrijspraak is alleen by de Onschuld. Wint die weêr,
En treedt dan in 't gericht met aller schepslen Heer!
Of de eerste onnoozelheid, of de ondergane straffe,
Zie daar wat aan de ziel vrijmoedigheid verschaffe!
Ja, Jezus heeft voor ons aan 't Godlijk recht voldaan:
Zijn heiligheid, zijn deugd, neemt God voor de onzen aan:
Hem worden we ingelijfd. Hy werd om ons verstoten;
Wy zalig door zijn smart, en 's Vaders gunstgenoten!
Sla, met uw schuld belaân, sla zijn voldoening af:
Behoud uw zonde, ô mensch, maar sidder voor de straf!
Uw misdrijf moet geboet, onbuigzaam gruweldader,
Beraad u, 't uur der wraak, 't herroeploos uur komt nader!
ô Terg het wraakzwaard niet dat ter verdelging spoedt!
Het uurglas loopt ten eind'. Zoek Jezus, zoek Zijn bloed.
1805.
|
|