De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Waanstrijdigheid. Wat wederstrevige aart rijt dus den band van een? Wat God, wat wonderkracht wrocht zulke strijdigheên In waarheên, die noch twist noch twijfeling gehengen, En echter, voor 't verstand niet overeentebrengen? Hoe kan een waarheid ooit met waarheid strijdig zijn? Is al die wederspraak misschien een enkle schijn? Hangt al wat waarheid is niet vast in een verbonden? [pagina 421] [p. 421] Gewis; maar 's menschen geest, in 's lichaams web omwonden, Kan, by de scheemering van 't onderschepte licht, Dien fijnen schakel niet bereiken door 't gezicht. Doch, waarom zou hy toch van zulk een aandrift gloren, Om 't hem verborgen waar zoo angstig na te sporen? Zou 't wezen, dat hy 't kent, waar op hy zich verhit? En jaagt men zorglijk na het geen men reeds bezit? Of kent hy 't niet, hoe dan, hoe dan die blinde poging? En hoe is 't onbekende een voorwerp van beooging? Hoe weet ge, kent gy 't niet, waar gy 't bejagen kont, Of zelfs, indien gy 't vindt, te erkennen 't geen gy vondt? 't Gaat vast: toen 's menschen ziel het aanzijn wierd gegeven, En zy zich spieglen mocht in d' oorsprong van heur leven, Zag zy 't verband van 't al, en ieder deel met één! En thands omzwachteld met lichamelijke leên, Heeft ze al haar kennis niet, maar slechts een deel verloren, En stelt zich d' indruk nog van 't gantsch geheel te voren. Die dus naar waarheid tracht, bezit haar kennis niet; Ze ontviel hem, maar niet gantsch de sporen die zy liet. Hy slaat den indruk gâ, hem overig gebleven, Vernieuwt zich trek by trek, teu deelen uitgewreven, En vult in 't onvolmaakt, gebrekkig schildery, Het uitgewischte by. - Libr. V. Metr. III. Vorige Volgende