De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 418] [p. 418] Volharding. Na vijf paar jaren krijgs heeft Agamemnons hand Zijns broeders Echtverlies door Trojes val gewroken, Nadat hy voor zijn vloot, die weerloos lag aan 't strand, Ten prijze van zijn bloed den wind had losgebroken, Den vader uitgeschud, zijn dierbaarst huwlijkspand Door 't priesterlijke mes den hartaâr afgestoken. De schrandre Ulysses heeft den wreeden dood betreurd Der trouwste, tederste, gevaar- en tochtgenooten, Door woesten Polyfeem, in 't bloedig hol gesloten, Met hongerigen tand verscheurd, En in zijn holle buik verslindend ingeschoten: Maar 't ondier heeft, ontzind, en zwemmende in zijn bloed, Met uitgeboord gezicht, zijn zwelgen duur geboet. Hoe hard een arbeid heeft Alcides roem doen klimmen! Hy heeft zijn dwingend juk den Paardmensch opgelegd; Den roof des fellen Leeuws om zijne heup gehecht; De draak van Atlas hof zich woedende aan zien grimmen, En, met het goud belaân, verwonnen in 't gevecht. Hy trof 't gewiekt gespuis met steeds gewisse schichten; Lei 's Afgronds wachter vast aan zijn' driedubblen band; Verdelgde Lernaas slang door gloênden fakkelbrand: Hy velde Antéus neêr in 't Lybiaansche zand, En voedde 't woest gespan, bedwongen door zijn hand, Met 's meesters bloedige gewrichten; Daar Acheloüs 't hoofd, met ijdlen lis omtuild, 't Onthorend hoofd, van schaamte, in 't stroomend nat verschuilt. Zoo heeft hy Kacus bloed Evanders wrok doen boeten, En 't borstlig Everzwijn in eigen schuim verstikt, Op de eedle hals gelaân, voor 's Hemels last geschikt, [pagina 419] [p. 419] En druipend neêrgelegd aan 's overheerschers voeten: Tot hy voor 't laatste werk van zoo veel heldendaân, Met onverwrikten nek den Hemel heeft gedragen, En, na dit meesterstuk, het loon van zijn bestaan, Zoo groot een' arbeid waard, den Hemel, mocht bejagen. Wel aan dan, wakkre Ziel, welaan! Vlieg op de steile gloriebaan, Waar zulk een voorbeeld u den weg wijst in te streven! Waartoe slaphartig afgekeerd? Het aardrijk, moedig overheerd, Zal u den Hemel geven. Libr. IIII. Metr. VII. Vorige Volgende