De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] Verwondering. Die 's hemels stand noch omloop kent, Hoe na aan 's warelds as De kar van 't Noordgestarnt zich wendt, En waarom die den wagen ment Terwijl hy vroeg den stroom ontrent, Laat neêrduikt in den plas, Die blijft voor de uitgespannen tent Van 't vonkelende firmament Versuft op ieder pas. Verbleekt de volle schijf der maan, Wen zy den donkren rand Van 's aardrijks schaduw ingegaan, De starren schaamrood op ziet staan, Die ze eerst op 's hemels ruime baan Verduisterde in hunn' brand; Het onverstand drijft volken aan Om straks den wapenklank te slaan Tot heuren onderstand. Maar wie, wanneer het stormgeweld Van uit het Noorden blaast, En 't zeenat dan, zijn' boord ontsneld, Tot hemelhooge heuvels zwelt, Het strand met baren beukt en knelt, En zich te berste kaatst; Of wen 't bevrozen waterveld Door Febus lentegloed versmelt; Wie staat er voor verbaasd? [pagina 415] [p. 415] Van waar dan zulk een onderscheid? Eenvoudig is de reên: Verwondring volgt de onwetendheid, Daar de oorzaak in 't verborgen leit; En alles wat men niet verbeidt Beroert, in 't wuft gemeen, De harten, kwalijk voorbereid: Dan, waar de kennis licht verspreidt, Verdwijnt wat wonder scheen. Libr. IIII. Metr. V. Vorige Volgende