De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Zy mengt den dollen zwijmelwijn,
Bezweert den tooverkop,
En dringt in 't doodlijk kristallijn
Haar gift den dorstende op.
Flux wijken en gelaat en leên
Door de onbekende kracht,
En de eêlste bloem der Grieksche steên
Heeft vruchtloos nood en dood doorstreên;
Zy valt in Circes macht.
Dees treedt in 's evers ruigen huid;
En die, een jonge leeuw,
Rekt klaauw en kaken brullende uit,
Zelf siddrend van zijn' schreeuw.
Een ander schreit den hemel aan,
Maar met een' wolvenmuil,
En vindt, verwonderd, zucht, noch traan,
Maar doet zijn jammer slechts verstaan,
Door akelig gehuil.
Een ander, met den dosch bedekt
Van 't Indisch pantherdier,
Behaagt zich, tijgerlijk gevlekt,
En op zijn schoonheid fier.
Vergeefs hoedde Arkas vlugge spruit
Des konings wijzen mond:
Zijn vlootvolk dronk den beker uit,
En snuift met borsteligen snuit
Alreeds naar de eikels rond.
't Is al zijn lijf en leden kwijt,
Geluid - en stem - en spraak.
De ziel, alleen de zelfde, lijdt,
En treurt, en roept om wraak.
ô Waarlijk kleene tooverkracht,
En zwakke kruidery,
Die, schoon gy 't lichaam onderbracht,
Geen hart verandert door uw macht!
Wat zijt, wat wriemelt gy!
| |
[pagina 413]
| |
Inwendig schuilt een ander gift
In 't menschelijk gemoed:
De diep in 't hart verborgen drift,
Die gruwbrer, foller woedt:
Venijn, welks veel doordringbrer aart
Den mensch zich-zelv' ontwringt:
Door 's levens fijnste roersels vaart,
En, daar 't des lichaams weefsel spaart,
De vrije ziel bespringt.
Libr. IIII. Metr. III. |
|