De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De wijsgeerte. Ja, ik heb gezwinde pennen Om ten hemel op te rennen; Doet de vlugge geest die aan, Straks veracht hy de aardsche streken, Weet den dampkring door te breken, En door wolk en lucht te slaan. Voelt hy dan de zwindelingen Van des luchtruims opperkringen, En den gloed die hooger barnt, Brandend streeft hy door de branding, En zoekt hoogere belanding In den zetel van 't gestarnt': Daar hy dan, naast d' Albestraler, Of den verstgelegen dwaler, [pagina 410] [p. 410] Als zijn wachter, ommedraait; Of zoo verr' de starrevonken Uit de nachtgordijnen lonken, In der starren wieling zwaait; En, na lang genoeg te zweven, Van des hemels buitendreven Naar den hoogsten zetel stijgt, Tot hy boven al 't gewemel Van den wentelenden hemel, Deel aan 't heilig licht verkrijgt. Daar, daar voert de Heer der heeren Op die onder hem regeeren Den ontzachelijken staf: Daar houdt hy den toom der wareld Onverwrikbaar, hoe zy dwarelt, In haar wankelbaren draf. - Treedt ge dus het thands vergeten, Nu gezocht, doch eer bezeten Oord, uw vaderland, weêr in; Dan, dan roept ge, by 't herkennen: Hier voleindig ik mijn rennen, Hier, hier nam ik mijn begin. En wanneer gy uit dien luister Dan te rug schouwt op het duister, En het aardrijk wilt bespiên; Dan zult gy de dwingelanden, Die de wareld slaan in banden, Machtloos en ellendig zien. Libr. IIII. Metr. I. Vorige Volgende