De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] Opwaart zonder omzien! Wel hem, die tot de klare bron Van 't ware goed genaken kon! Gelukkig, die de zware keten, Waar geest en lichaam onder bukt, Met kloeken moed heeft afgereten, En zich aan d' aardschen trek ontrukt! De Tracische Orfeus, diep in rouw Om 't sterflot van zijn dierbre vrouw, Had door zijn streelend jammerkwelen De stroomen in hunn' loop gestuit, De ontwortelde eiken en abeelen Doen wandlen op zijn maatgeluid. Daar lei, naast woesten leeuw en beer, De ree zich onverschrokken neêr, In onderlingen pais vereenigd. De bloode haas zag, kommervrij, Den fellen jachthond aan zijn zij', Door 't goddelijk muzyk gelenigd. Dan, woedender en min gedwee, Bleef hem 't inwendig boezemwee In hart en ingewanden wroeten; En snarenmelody noch zang, Al hield zy 't alles in bedwang, Kon 's dichters zielgekwel verzoeten. [pagina 408] [p. 408] Dus blijft hy kwijnende in zijn leed, En scheldt de Hemelgoden wreed, En trekt naar de onderaardsche streken. Daar huwt hy aan zijn schelle veêl De zachte tooverende keel, Om d' Acheron het hart te breken. Daar stort hy op zijne elpen luit Al 't godlijk zangvermogen uit, Weleer uit moeders borst gezogen: Daar, 't onweêrstaanbre van een smart, Die volle meester is van 't hart: En 't krachtverdubblend minvermogen. 't Driehoofdig monster gaapt hem aan, Voor 't eerst van deernis aangedaan, Door de onbekende maat bevangen. Den schrikbren wreeksters van het kwaad, Wier ijzren geessel eindloos slaat, Rolt traan by tranen langs de wangen. Ixions wentlend rad staat stil Op de eeuwigrustelooze spil: Verzaad door 's Dichters tooverklanken, Slaapt de arend op des Titans borst; En Tantalus vergeet zijn dorst, En taalt naar bron noch boomgaardranken. In 't eind, geroerd door 't snarenspel, Gy wint het, zegt de Vorst der hell', 'k Zal u uw Weêrhelft weêr vereeren: Zy strekke uw loon voor zulk een dicht! Maar wacht u, als ze u volgt naar 't licht, Uwe oogen achterwaart te keeren. [pagina 409] [p. 409] Helaas! hoe liefde perk gezet! Zy is zich-zelv de hoogste wet! Hem volgt zijne egâ, pas herboren; Reeds treedt hy 't aaklig hol ten end, Als hy 't verbod onachtzaam schendt: Hy ziet ze, erkent ze, en ze is verloren! Dit prikkle u, stervling, die 't gezicht Naar hooger kring van waarheên richt, Om zonder omzien door te boren. Die eens van 't licht, dat voor hem staat, Zijne oogen zijlings dolen laat, Voelt, wat hy meester scheen, verloren. Libr. III. Metr. XII. Vorige Volgende