De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan God. ô Bouwheer van 't gewelfde firmament, Die, op uw' throon onwankelbaar verheven, Den hemel in gezwinde kringen wendt, En star by star de wet hebt voorgeschreven! De staâge wet, die, nu, met vollen gloed, De blanke maan heur' broeder toe doet lonken, En 't mindre heir der starren zwichten doet Voor 't spiegellicht der hem ontleende vonken; En, dan weêrom, met flaauwgehorend licht Van nader by aan Febus gouden stralen Haar' zilverglans verliezen voor 't gezicht, En 't bleek gelaat verduisterd onderhalen. Die de eigen star, die, als de dagtoorts zinkt, De kille nacht vooruittrekt uit de kimmen, Met zwakker licht op nieuw te wagen dringt, Als voorboô van des uchtends eerste glimmen. Gy sluit, wanneer de barre wintertijd Het woud ontblaârt, den dag in minder stonden: Gy, als de gloed den vasten kleigrond splijt, De snelle nacht in meerbekrompen ronden. [pagina 387] [p. 387] Uw wil verdeelt het wisselbeurtig jaar, En doet Zefier de lovers wederbrengen, En Sirius de hooggeschoten air, (Nog kortlings zaad) tot volle rijpheid, zengen. Niets, niets, dat ooit aan de eensgestelde wet En vasten band der ordening ontwassen, Zich uit den kring van zijn bestemming zet, Of zich onttrekt op stand en plicht te passen. Maar Gy, die 't al naar zekere einden richt, Wat trekt ge alleen, Beheerscher aller dingen, Den opslag van uw heilig aangezicht Van 't lotbeheer der zwakke stervelingen? Waar, waarom draait de keer van 't glibbrig lot Zoo telkens om? Ten hoogen stoel gestegen, Trapt de onverlaat d'onnoozele op den strot, En de onschuld koomt het loon der gruwlen tegen. De heldre deugd ligt in eene zwarte mist Van nevelen uit elks gezicht verdrongen; Het onrecht wordt met looze kleur vernist, En 't heiligst recht op valschen schijn besprongen. Geen meineed meer, geen arglist schroomt de wraak; Maar, daar ze zich ten val der staten scherpen, Schept zich 't bedrog een gruwelvol vermaak, Om aan heur stem de Vorsten te onderwerpen. ô Wie dan ook der dingen schakel bindt, Zie eenmaal neêr op deze onzalige aarde! In d' omtrek van uw Godlijk albewind Is 't menschdom toch geen ondeel zonder waarde. Zie ons gesold op 't meir van 't wuft geval! Bedwing, ô God! de slingerende baren, En doe onze aard als 't onbeperkt Heelal, Onwankelbaar den band der plicht bewaren! Libr. I. Metr. V. Vorige Volgende