| |
| |
| |
Tyrtéus krijgszangen.
Sa bar sik-lungur vida
Snart fram i styr hiarta.
lodbrog.
I.
't Is schoon aan 't strijdend hoofd der legerspits te vallen,
Manmoedig sneuvlende voor stad en burgerij.
Maar, verr' van erf en haard en vaderlijke wallen
Te beedlen om zijn brood: zie daar wat ijslijk zij!
Met 's grijzen vaders wee en moeders nood beladen,
Met jeugdige echtgenoote en teder huwlijkskroost,
Voor afgesmeekte hulp eens haters wreed versmaden,
En d' afkeer bij 't gebrek te woekren voor zijn' troost!
Hem schaamt zich 't eerlijk bloed, waaruit hij is gesproten,
En de oneer en de ellend vervolgt hem op zijn paân.
Geen sterfling trekt zich zijns, alom, van elk verstoten,
Uit bloote menschlijkheid, uit mededoogen, aan.
Van hier dat aaklig lot! Wij, sparen we onze dagen
Voor 't vaderland, voor de eer, voor onze telgen, niet!
Strijd, forsche heldenjeugd, wien 't wapens voegt te dragen,
En ken geen andre vrees, dan dat men schandlijk vlied!
Laat, laat een eedle moed u 't zwellend hart verheffen!
Schud uit de weeke zucht, die zich aan 't leven hecht!
Laat zwakken ouderdom in 't vijandlijke treffen
| |
| |
Met waggelende kniên niet steken in 't gevecht!
ô Hoon voor volk, voor jeugd, voor strijdbare oorlogscharen,
Wanneer een achtbaar hoofd in 't spits der heirkracht sneeft,
En met zijn graauwen baard en zilverblanke hairen,
Op 't slagveld uitgestrekt, de dappre ziel op geeft!
ô Gruwel zelfs voor 't oog, wen hij met stramme handen
(Gesleurd, gesleept, getrapt, met borst en buik ontbloot,)
Zijn gudsend bloed weêrhoudt en stortende ingewanden!
Dit voegt der jonglingschap: haar siert zoo'n eedle dood!
Hun voegt het, die den bloem der frissche jongkheid dragen,
Uit de armen van een maagd den dood in d' arm te vlien.
Welaan dan, helden, staat! staat pal voor 's vijands slagen,
En laat hem 't fier gebit van zijn bestrijdren zien!
II.
Zijt rustig: Jupiter heeft de oogen niet geloken;
Nog zijt ge Alcides bloed, zijn onverwonnen bloed.
Koomt! moedig met het schild ter heirspitse ingebroken!
't Getal ontzette u niet nog breidle uw' heldenmoed!
Koomt! in een' dood gerukt, den luister onzer dagen!
't Verachtlijk licht gehaat, dat ons deez' dag verwijt!
Gij kent den dollen Mars en zijn geduchte slagen,
Gij, 't krijschend stormgeweld en 't schokken van den strijd,
Vliegt heen! stort tusschen 't heir van vluchtende en vervolger,
Vliegt, jongelingen! stuift op beider menigte af!
Die staan durft, waagt zich 't minst; en 't krijgsgevaar verzwolg er
Naauw' een', uit al den hoop, die niet zichzelv' begaf.
Die zelf door 't blanke staal des vijands spits durf tergen,
Hoedt zich, en honderden, die steunen op zijn moed:
| |
| |
Maar d' arm ontvalt zijn kracht, wanneer men 't lijf wil bergen,
En wie zich schandlijk draagt, verdrinkt in eigen bloed.
't Is gruwzaam, in 't geweld van 't heftig samenrukken,
Een oorlogsman den rug te kloven onder 't vliên:
Maar schandlijk, met de borst in 't bloedig zand te bukken,
Daar de afgebroken spiets de lenden uit koomt zien.
Welaan dan, dat men fier den vijand af durv' wachten,
Daar hen uw spijt, uw wraak, uit de oogen tegenblikt!
Ons wapen kan zijn' schok, zijn' felsten schok verachten:
Men zette 't ligchaam schrap, staa pal en onverwrikt!
Dan zie men de ijzren speer in onze handen drillen,
En Mavors veldpluimaadje ons wappren op 't helmet;
En leere, in 't heetst des strijds zijn slagen niet te spillen,
Noch, waar 't van pijlen snort, te wanklen in zijn tred!
Dan pas' men, voet bij voet, den vijand aan te tasten,
En, man op man gestort, te saablen met den kling;
Dat zwaard op zwaard verschaar' der weêrzijdsche oorlogsgasten,
En helm op helmkam klinke, en voet den voet verdring'!
Dan stoot' men lijf aan lijf al hortende op elkander,
Met zwaard, met legerspietse, in vastgesloten vuist!
Daar 't lichtgewapend volk, nabij der strijdren stander,
Met steenworp en geschut 't vijandlijk heir vergruist.
III.
Hem roem, hem acht ik niet, noch zijn voortreflijkheden,
Die zich op vaardigheid in 't worstelperk verheft;
Of 't reuzenvolk gelijkt in forschgespierde leden;
Of Tracer Boreas in snelheid overtreft:
Voor wiens gestalte en schoon Adoon en Tithon wijken;
| |
| |
Die meer dan Cínyras en Midas samentast;
Wiens macht zich wijder strekt dan Pelops koningrijken;
Of wiens welsprekendheid om strijd gaat met Adrast.
'k Veracht hem, was hij ook met allen roem beladen,
Zoo hij in 't oorlogsveld geen dappren arm doet zien,
Den dood door 't plassend bloed niet in 't gemoed durft waden,
Noch brandt om van nabij den vijand spits te biên.
De moed is de eêlste prijs, dien sterflijke oogen zagen,
En voor 't rechtschapen hart der fiere heldenjeugd
Het heerlijkst om voor 't oog des aardrijks weg te dragen.
Haar voegt alleen de lof, zij vormt alleen de deugd.
IV.
Hij is de roem, de steun, van stad en volk te gader,
Die moedig in den drang der legerspitse streeft;
Die strijdend bloed en ziel uit boezem stort en ader,
En van 't verachtlijk vliên besef noch denkbeeld heeft!
Zijn val versterkt, ontsteekt, die aan zijn zijde vechten;
Zie dan, wat moed vermag in 't grimmig krijgsbedrijf!
Fluks schokt men de ordening van 's vijands legerknechten,
En stort als 't golvend meir zijn drommen over 't lijf.
Hij-zelf, aan 't hoofd des heirs in 't ronnend bloed gezegen,
Verheerlijkt door zijn' dood zijn' vader, volk, en stad;
En toont een eedle borst met wond op wond doorregen,
Maar wonden, die hij elk eene overwinning schat!
Hij wordt van oude en jeugd beschreid naar 't graf gedragen;
Heel 't vaderland in rouw vraagt hem te rug van 't lot;
Zijn asch, zijn dierbaar kroost, de laatste van zijn magen,
Wordt onder 't volk vereerd gelijk zijn overschot.
| |
| |
Gewis, zijn roem, zijn naam is nimmer uit te delgen,
Maar wordt door aarde en zee en eeuwen uitgebreid,
Die, pal staande in 't geweer voor vaderland en telgen,
Door 't woedend krijgsgeweld te vroeg wordt afgeweid.
Of zoo hem de ijzren slaap des sterflots blijft verschoonen,
En wint hij d' eedlen palm der dierbre zegepraal,
Dan blijft zijn schedel groen door duizend loverkroonen,
Tot hij, genoegenszat, in 't sombre rustbed daal'.
Geen afgunst durft zijn eer, geen nijd zijn recht begrimmen:
En grijze en jeugd om strijd biedt hem de plaats van eer.
Mijn vrienden! om dien top van glorie op te klimmen,
Staat ons de onfeilbren weg te banen door 't geweer.
V.
Wat ligt ge, en tot hoe lang, in sluimerzucht verzonken?
Waakt eenmaal op, en bloost voor 't oog des nagebuurs!
Of waant ge in stille vreê dus vadsig voort te ronken?
't Smookt alles wijd en zijd van 't woên des oorlogsvuurs.
Of kwijnt ge aan wond bij wond der versch ontfangen slagen?
Stort stervend nog voor 't laatste op uwen vyand in.
't Is grootsch, 't is schoon, zijn wraak in 't sneuvlen meê te dragen
Voor vaderland, voor kroost, en jeugdige echtvriendin. -
Dan treft de schicht des doods, als 't lot het heeft beschoren,
Niet eerder! Gaat, schiet toe, aanvaard de legerspeer,
Laat de eens ontfonkte moed weêr onder 't staal ontgloren!
Hervat, hervat den krijg! hervat het krijgsgeweer!
Geen sterfling is 't vergund, den slag des doods te ontijlen,
Al was hij uit het bloed der hemelgoôn gedaald.
Vaak vlood hij d' oorlogskreet en 't snorren van de pijlen,
| |
| |
Dien 't sterflot in zijn huis en roemloos achterhaalt.
Maar hem doet volk noch vriend een' traan van weedom blijken,
Daar groot en kleen den held, bij 's noodlots slag, betreurt.
Al de aarde eert zulk een lijk met heilige eerbiedblijken,
Den halven goden naauw' in 't leven waard gekeurd.
Te recht: een vaste burcht en toevlucht in elks oogen,
Een bolwerk in den strijd, en koopren muur geacht,
Wrocht hij-alléén den schrik bij 's vijands krijgsvermogen,
En meer voor 't vaderland dan heel een legerkracht.
|
|