De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHypermnestra aan Lynceus.Ga naar voetnoot*Aan 't eenig overschot der vijftig Koningsloten,
In de eigen bruiloftsnacht door Vrouwenmoord ontzield,
Schrijft Hypermnestraas hand, in kerkerboei gesloten,
En boet de huwlijkstrouw, die zy haar bruigom hield. -
Ja, Lynceus, 'k word gestraft dat ik uw leven spaarde.
'k Wierd', van uw moord bevlekt, met gunsten overhoopt;
Doch beter in den boei, dan of my 't bloed bezwaarde,
Dan op de ontaartste last, van zoo veel handen droopt.
Blaak, blaak me een vader vrij met toorts en outerbranden
Wier heiligheid mijn hart in 't echtbed heeft ontzien;
Of, drijv' hy de eigen dolk in dees mijne ingewanden,
Waarmeê hy aan mijn hand het schelmstuk dorst gebiên!
'k Zal, bruid, in 's bruîgoms plaats, en met genoegen sneven:
Geen plicht beklemt een hart als in mijn boezem slaat:
Mijn bloedig zustrental moog van heur gruwel beven!
De wroeging en 't berouw zijn vrucht van de euveldaad.
Neen, siddrend denk ik na aan de ijslijkste aller nachten,
| |
[pagina 344]
| |
Maar aarzel niet te rug op 't aanzien van de straf:
Die niet besluiten kon haar echtgenoot te slachten,
Wacht kalm en onvervaard haars vaders slachtmes af.
Verwinne ik ook dien schrik, zoo verr' mijn krachten strekken
Herrocpe ik u die nacht, zy houdt mijn glorie in!
Heur duister stond gereed in scheemring af te trekken,
En 't dralend uur verscheen voor de ingewijde Min.
Men voert ons, talrijk kroost van één ontmenschten vader,
Met dolken toegerust, naar 't vorstlijk Echtgebouw.
't Blinkt alles om ons heen van licht en goud te gader,
En 't wierook walmt met schrik op 't outer van de Trouw.
Men roept den Huwlijksgod - hy vliedt op 't eerloos roepen
Met Juno, Juno-zelv' die van haar Rijksstad scheidt,
Als 't daverend geluid der dartle bruiloftstroepen
De Bruîgoms naar hun koets, hun doodbed, heen geleidt.
Van vreugde en wijn bedwelmd, omkranst met frissche rozen,
Strekt elk zich neêr in 't dons, dat op den gruwel wacht,
Waar doodsche stilte en rust het feestrumoer verpoozen,
En sluimert zwijmlende in, op geen verraad bedacht.
Toen waande ik van rondom een doodsgekerm te ontwaren,
En hoorde 't inderdaad, gelijk ik 't had vermoed;
Mijn lichaam trilt op 't bed, en zenuwen en aâren
Verstijven me als een steen, van 't stollend hartebloed:
Geen halm staat zoo op 't veld by Noordorkaan te beven,
Geen popel popelt dus van 't Oostenwindgeblaas.
En gy (ik had u zelv den slaapwijn ingegeven,)
Gy laagt gevoelloos neêr in 't weemlend moordgeraas.
Het ijsselijk bevel mijns Vaders deed my ijzen;
'k Verbloem niet; 'k beef en zucht, maar grijp het blinkend staal.
Tot driewerf wil mijn hand gehoorzaamheid bewijzen;
Maar de opgeheven dolk ontvalt my t' elken maal.
'k Ontbloot uw boezem zelfs en voel zich 't hart verheffen;
Ik scheur den mijnen los en 't hairsnoer van mijn hoofd:
Beschroomdheid, liefdezucht, weêrhouden 't heilloos treffen;
Mijn nooit bezoedelde arm is van die kracht beroofd.
Wat wilt gy, fluisterde ik: gy kent uws vaders woede.
Stoot toe, voeg dezen meê by 't stervend broedrental,
Uw zusters gingen voor. Dat heel zijn stam verbloede
Niet ééne nevens u, die éénen sparen zal!
| |
[pagina 345]
| |
Dan ach! mijn zachte vuist betaamt geen bloedvergieten;
Weekhartig ben ik, teêr, en maagd en Echtgenoot;
En (Hemel!) moest hier meer dan zilte tranen vlieten,
Het waar geen bruigoms bloed, maar 't mijne, dat er vloot.
En wat 's hun misdaad toch?...Naar 't Rijk huns Ooms te dingen?
't Moest, by gebrek van zoons, aan vreemden overgaan.
Doch wat de schuld ook zij der vijftig Jongelingen,
Waar, waarom mag mijn plicht met de onschuld niet bestaan?
Neen, klos en zachte wol, geen wapens, in mijn vingeren! -
Dus sprak ik, en mijn oog drupt tranen op u neêr,
En slapend wil uw arm zich om den mijnen slingeren,
En kwetst zich, eer ik 't weet, onwetend, aan 't geweer.
Nu vreesde ik voor het licht, mijn vader, en - 't verspieden.
Gy opende het oog, en zaagt verwilderd rond.
‘Rijs, riep ik, eenigste der vijfmaal tien Beliden,
Of thands is 't ook voor u de laatste morgenstond.’
Verschrikt verlaat gy 't bed, de slaap is weggevlogen,
Gy ziet de dolk, en vraagt - ‘Ga, roep ik bevende uit!
Vlied, daar de duisternis nog sluiers spreidt op de oogen,
Ik blijf, neem gy 't vaarwel van uw getrouwe bruid!’ -
Nu was de morgen daar. Mijn vader telt de lijken:
Aan 't volle vijftigtal ontbreekt ge, gy-alleen.
Wat woede, die zijn oog, zijn grimmig oog, deed blijken!
Te weinig is de moord, het gruwelstuk te kleen.
'k Word, doodbleek, weggesleept by de ongevlochten hairen,
Ten kerker ingebonsd. - Zie daar het loon der deugd!
Dit, Juno, moge uw wrok op Iöos kroost bedaren!
Dit, dit voleinde 't leed van Hypermnestres jeugd!
't Was weinig, droeve maagd, by 't rundervee te loeien,
Om dat een schuldloos schoon aan Jupiter behaagt:
Ja, aan uws vaders stroom in tranen weg te vloeien
By 't spieglen in zijn nat, van 't voorhoofd dat gy draagt;
By 't kermen in uw wee, van eigen stem te schrikken;
Voor eigen schaduw zelfs te siddren in het veld;
Voor d' elpen maagdevoet, op hoeven neêr te blikken;
Te hongren naar het kruid uit zode of puin geweld!
Voor koninklijken dosch, den zetel waard der Goden,
Met naakte rug en leên, te hukken op de kniên;
Langs land en zee en golf het aardrijk doorgevloden
| |
[pagina 346]
| |
En balling van 't Heelal, uw eigen zelv te vliên!
Ach, vruchtloos dus gehold: gy voert u-zelve mede
Waarheen ge uw voetstap wendt; het vluchten is om niet.
Eerst wacht het slib des Nijls op d' indruk van uw schrede,
Eer 't beestlijk lijfgestel van 't menschlijk lichaam schiet.
En ach! wat hebbe ik hier van jammren op te halen,
Die de Oudheid, lang vergaan, my nog voor de oogen brengt?
Hoe luttel levenstijds my 't daglicht mocht bestralen,
Dat leven was genoeg met ramp op ramp doormengd.
Mijn Vader wordt bekrijgd door d' uwen, en verdreven.
Wy zwerven, balling 's lands, met deel- noch tochtgenoot.
Hy zwaait den koningsstaf, op onzen throon verheven,
En 's aardrijks verste kust ontfangt ons arm en bloot.
Uw maagschap....gy-alleen bleeft over van hun allen;
'k Beschrei ze, en die met één, door wie zy zijn vermoord.
Ween, boezem, die op eens in beide vijftigtallen,
By elke broederslacht een zuster meê verloort!
Ik-zelv verbei de straf der folterendste plagen,
Om 't leven dat ik u, mijn Bruidegom, behield;
En, één van 't honderdtal der broederlijke magen,
Word ik, zoo 't Lot u spaart, in uwe plaats ontzield.
Doch, roert mijn zusterhart en zusterlijk vermeten
Uw boezem eenigzins, of schat ge uw leven waard,
Kom, Lynceus, kom te hulp, verlos my uit mijn keten;
Of - neem my 't leven af, dat ik u heb gespaard!
Ja, lever dit mijn lijk, besproeid met liefdetranen,
Der vlamm', en geef mijn graf een opschrift dat my voeg',
En 't Nakroost tot die deugd door 't voorbeeld aan moog manen,
Waar Hypermnestra-zelv de wreedste straf voor droeg.
Na Ovidius gevolgd.
1821.
|
|