De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Fyllis aan Demofoön.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 348]
| |
Welaan dan! dat dit schrift uw beeldtnis onderscheide
Wanneer u 't grootsch Atheen by zoo veel Helden toont:
‘Dees is het, die een maagd door valsche min verleidde,
En gastrecht, liefde, en trouw, met ontrouw heeft beloond.’
Doch neen, uw vader gaf u 't voorbeeld in 't verlaten
Dier Maagd, wier teedre gloed hem 't leven had gered:
Dat weldoen leed verdient, en liefde doodlijk haten,
Was, zelfs eer Theseus wierd, een vastgestelde wet.
'k Heb onrecht! - 't Moest zoo zijn; ik moet mijn misdrijf dragen,
En de onschuld van mijn ziel was uw verachting waard.
Ziet, Maagden, op mijn lot! wat zoude ik my beklagen,
Ziet daar de dartle min, en Jongelingen aart!
Neen, 'k wil geen wuften wind met zuchten meer vermoeien,
Noch grifflen ijdle klacht in 't onmeêdoogend wasch:
Geen strand, waar langs ik zwerf, met tranen meer besproeien,
Of menglen ze aan het schuim van d' even wuften plasch.
Neen, daar, van waar uw hulk mijn' oogen is ontvaren,
(Dat altijd van mijn oog nog nagestaarde doel!)
Daar, wreedaart, stort ik my wanhopig in de baren;
Licht dat die zelfde zee my aan uw kusten spoel'.
Dan, als de golf mijn lijk u onder 't oog zal voeren,
Wordt mooglijk in Atheen mijn liefde nog beweend:
Doch, zoo 't misvormde rif een teder hart mag roeren,
Op 't uwe hoop ik niet: uw boezem is versteend.
1822.
Uit chaucers Legend of good Women.
|
|