De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Hypermnestra aan Lynceus.Ga naar voetnoot*De in boei geklemde Bruid, (uit vijftig moorderessen,
Op 's Vaders last gereed zijn dolle wraak te lesschen,)
Alleen aan liefde en echt met hart en hand getrouw; -
Zy, in 't gevoel der ziel geen dochter meer maar vrouw; -
Zy, de eenge zuster uit zoo velen, die heur eeden,
Door de andren afgelegd om met den voet te treden,
Met opgerechten hoofde, en zwoer, en houden dorst,
Zendt Lynceus in haar groet den adem van haar borst.
Gy weet of ik u minne, ô Lynceus! 't zijn geen woorden,
Geen zuchten, die aan 't bloed van vijfmaal tien vermoordden
Dat bruischend als een stroom moest vlieten door 't paleis,
Het uwe onttrokken op eens wreedaarts gruweleisch.
Geen zuchten, neen, maar zucht! maar gloed van 't heiligst blaken
Dat ooit een hart bezielde, en - nooit zich zal verzaken;
De gloed der Huwlijksliefde in haar verheven kracht,
Ofschoon haar 't ijslijkst loon voor haar getrouwheid wacht.
Mijn bruigom! ja ik lig, omslingerd van mijn keten,
Op Danaüs bevel in 't kerkerhol versmeten,
En wacht de dood ten loon voor 't leven, u gespaard,
Gelukkig, dat mijn bloed het uwe heeft bewaard.
Gelukkig, ja, en fier, (hoe fel de kluister smarte,)
Op de onschuld van mijn ziel en 't u geschonken harte
Dat sterven kan, maar van den meineed onbesmet,
Als offer van de Trouw en 't heilig huwlijksbed!
Zie neder, Huwlijksgod, zie neêr met welbehagen:
Dit zijn de ketenen, die Gy my geeft te dragen!
Geen bloemen, door de myrth geslingerd tot een band;
Maar knarsend, krijschend staal, om voet en rechterhand.
Doch zoeter zijn ze my, hoe ze om mijn leden klemmen
| |
[pagina 341]
| |
Dan roos en hyacinth, waar langs de tranen stremmen,
Als 't door eene andre vlam vooringenomen hart
Den echtband wederstreeft waar 't meê omklonken werd.
Het mijne ontzet zich niet om 's Noodlots ongenade;
Ik sterf, wanneer ik sneef, mijns Lynceus teedre Gade
En schuldloos: hem getrouw, voor wien my 't levenslicht
Beminlijk zijn zou, (ja!) in zoeten huwlijksplicht,
Maar ook het sterven zoet, ja zoeter is dan 't leven,
Indien my 't Lot verbiedt aan zijne borst te kleven!
Ach, doolde ik met u om door woesteny en bosch,
Of waar u 't noodlot voert door golf- en zeegeklots,
En waar ik, 't bloedig Hof met lijken en beulinnen
Vergetende aan uw zij', mocht leven om te minnen,
En, hangende in uw arm, geen scepter ooit herdacht,
Met jaren krijgs betaald en gruwbre broederslacht!
ô Welgelukkig zy, die verr' van Koningsdaken
In 't zalig echtgareel het kalm genot mag smaken;
Van Staatzuchts wroegen vrij, voor weêrhelft leeft en kroost,
En om geen vaders-, om geen zustersgruwlen bloost!
Ach, Lynceus! had ons 't lot dus schuldloos mogen paren,
Wat Hemel mocht in de echt mijn heilstand evenaren?
Maar 't waar te veel verlangd, de Goôn misgunden 't my,
De dood zelfs waar te zoet in 't sterven aan uw zij'!
Doch neen, ze is zoeter, thands, nu ik u veilig wete,
U door mijn sterven red, en stervend de uwe heete.
Ook dit verkoze ik my voor 't glansrijkst lot op aard,
En de aanblik is het oog van heel een Hemel waard. -
Hoe! Hemel! 'k zou den man in wien ik adem haalde,
In wien mijn wensch, mijn heil, mijn leven, zich bepaalde,
Bloeddorstig....'k zou mijn Gâ, mijn dierbren bruidegom
Doorstoten! - Welk besef! - Gy hoorde 't, Godendom,
Gy hoorde 't, wat me een....neen geen vader, dorst bevelen,
Een onmensch! - Mijn Gemaal op 't huwlijksleger kelen! -
Hoe gruwde ik! - Of veeleer, ik gruwde niet, ô neen,
'k Bleef roerloos van den schrik, veranderd in een steen.
Gevoelloos bergt hy my het moordtuig in de plooien
Van 't opperkleed, en 'k zie mijn Zustren zich verstrooien,
Terwijl ik, half bewust van 't geen ik hoorde of zag,
Den avondstond het floers zag schuiven voor den dag.
| |
[pagina 342]
| |
Nu wekt my 't feestgejuich der dartle bruiloftsreien.
Men roept den Huwlijksgod met fluiten en schalmeien,
En Juno, waar 't altaar van donkre vlammen blaakt
En de afgrond vloek by vloek door 't schaatrend hymen braakt. -
'k Hoor alles zuizlend aan, als van een droom bevangen,
Met oogen star en stijf, en bleekbestorven wangen,
Tot gy me uw hand reikt. - Thands, thands wake ik ijlings op,
Aanvaard haar, zie den wijn uit 's Priesters offerk op
Op 't outer vlammen, daar de huwlijksbeden stegen.
Mijn boezem rijst met haar en vliegt den hemel tegen
In zuchten vol van liefde en teederheid en trouw,
En wat de borst betaamt der nieuw verbonden Vrouw. -
Dit al verdween. - Men voert me in een der moordsaletten,
Waar Lynceus, van 't gewoel der valsche mombanketten
Vermoeid, aan 't zwijmelgift, gemaskerd in den dronk,
Een vrije werking laat, en reeds in sluimer zonk.
Ik zie u - droeve bruid, en, zijgende aan de sponde,
‘Versterk me, ô Trouwgodin, in deze onzetbre stonde,
(Dus roep ik) geef my moed. - U zwoer ik, uw altaar
Ontfing mijne eeden, en ik hou ze u. - Geen barbaar
Verplicht me, in zijn verraad, zijn gruweldaad, te deelen:
Geen Egaas hart erkent eens vaders moordbevelen.
Bescherm mijn toeleg!’ - Zy verhoort my. Lynceus, ja:
En 'k redde u. - Welk een uur! hoe denke ik alles na?
ô Zalig oogenblik na zulke angstvalligheden! -
Nog kluisterde u de slaap de in 't dons bedolven leden;
'k Besproei u slapend met mijn tranen, en ge ontwaakt;
Ge omarmt my, vliedt, ontkomt. - De morgenstond genaakt;
'k Raakt alles op de been. Mijn vader ziet de dooden,
En roemt zijn telgen om haar moordzucht, groote Goden!
Ik sidder, ik alleen. - Met blijdschapvlammend oog
Telt hy de lijken na, of niemand hem bedroog.
Helaas! hy mist er één - nooit zag men iets verwoeders.
't Is Lynceus die ontbreekt by 't vijfde tiental broeders.
Ontrouwe, roept hy uit, verbasterd van mijn bloed,
Wat deedt ge? en sleurt me in 't stof, en trapt my met den voet.
Ga, boet voor dien gy mint en voortrekt voor uw vader,
En wacht de felste straf van vorst- en staatsverrader! -
'k Bezwijm - en 'k vind my weêr, met kluisters overlaân,
| |
[pagina 343]
| |
Maar zie met kalme ziel mijn naadrend noodlot aan.
'k Ben de uwe, en u behoort mijn leven. 'k Zal 't u offeren!
Sabéa heeft geen geur, geen wierook in zijn kofferen,
Waar mede ik my voor u, en aan de Goden kwijt,
En 'k zwicht gedwee voor 't Lot dat mijn geluk benijdt.
Ja, 'k smeekte om uw behoud ten koste van mijn leven,
En zoude ik 't niet met vreugd en twintigvoudig geven!
Vaarwel - vergeet haar niet, die uw behoudster was,
En geef een traan van liefde aan Hypermnestres asch!
1821.
|
|