De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Hero aan Leander.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 338]
| |
Haar troost, haar toeverlaat, haar hemel, haar heelal!
Vergeet gy wie u wacht in Sestos hollen wal?
Of vreest gy 't woest gebruisch, zoo dikwerf doorgezwommen,
Van golven die den wind vertorend tegenbrommen?
Weêrhoudt u mogelijk een vader wien ge ontziet?
Of houdt een krankte u op, of pijnigend verdriet?
Of - wist me een nieuwe min van uit uw hart te dringen? -
Neen, nooit geloove ik dit, ô roem der Jongelingen!
Mijn hart is my van 't uwe een zeker onderpand:
De Liefde klonk ons saam, en nimmer breekt die band.
Helaas, wat is ons lot, aan huis en haard gebannen!
Rampzaalgen als wy zijn! - en wat het heil der mannen!
Gy zet het woud in roer door 't daavrend jachtgerucht,
En volgt de haas op 't spoor, den reiger in de lucht,
Of toomt het brieschend ros, of oefent u in 't wapen,
Of zwoegt in 't worstelperk met Ridderlijke knapen,
Of smoort by zoeten kout uw zorgen in den wijn:
En ik verkwele in rouw, onnoozel maagdelijn!
Ook somtijds trekt ons 't hart tot spel en feestvermaken;
Maar 't lot vergunde ons niet dat zielsgenot te smaken.
Wat rest dan de arme maagd by 't sleepen van den tijd,
Dan dat zy 't week gemoed aan 't zoet der liefde wijdt?
Dit, Dierbare, is mijn vreugd, mijn eenigst heil op aarde.
U minne ik, dit alleen geeft heel mijn leven waarde;
En gy beandwoordt aan mijn liefde door uw min:
Dit geeft my 't brandend hart, en zonder wantrouw, in.
Thands zit ik heel de nacht tot aan het morgendagen
In 't oude burchtvertrek mijn boezem uit te klagen,
By de afgeleefde Best wier borst my heeft gevoed,
Vertrouwde van mijn hart en van ons beider gloed.
Zy waakt en wacht met my, en troost mijn ziel in 't prangen
Van de onrust die my schokt by 't uitgerekt verlangen.
Dan maalt het my door 't hoofd, als had ik iets gehoord:
‘ô 't Zal zijn voetstap zijn;’ flux ijle ik naar de poort.
Maar ach, 't is misverstand. Ik voel my 't harte breken
En 't denkbeeld voert my weg: ‘Helaas! hy is bezweken!’
't Ontbreekt niet aan de toorts die van de burgtrans licht,
Waarnaar ge in 't zeegegolf uw koers by 't zwemmen richt;
| |
[pagina 339]
| |
En dikwerf, als ik de angst niet langer kan verduren,
Slaat de opgezette golf en breekt zich op de muren,
En 'k zeg den Hemel dank in 't ijdle misverstand.
Dan zet ik me aan den haard, waar 't knappend rijsvuur brandt,
En sluimer peinzende in, verzonken in mijn liefde.
Dan waan ik dat ge op nieuw de blaauwe golven kliefde,
Met schuim en wier bekroosd, en aan mijn boezem stort:
Van vreugde gille ik 't uit; maar Hemel ach! hoe kort!
Ik sla mijne armen uit, om uwe borst te omslingeren,
Pers 't lekend vocht van uit uw lokken met mijn vingeren;
Mijn lippen kleven op uw lippen - Doch helaas!
Die zoete droom verdwijnt op 't bruischend stormgeraas.
Dan drooge ik vóór de vlam de u toebereide doeken,
En overlaad het meir met duizenden van vloeken,
Daar 't buldert van d' orkaan. - Maar, dierbre, neen, ô neen,
Streef door den stormwind niet, door geen orkanen heen;
Verlaat den wal niet, hoe 't my smarte. 'k Ben geduldig;
Maak slechts u-zelv', maak my aan uwen dood niet schuldig!
Te duur wierd me al mijn vreugd voor uw gevaar gekocht,
Te duur mijn drift geboet, zoo ze u ontzielen mocht.
Mijn angst, mijn lijden, is voor 't hopend hart te dragen;
Uw sterflot - waar voor my de laatste van mijn dagen.
Ach, 't denkbeeld moordt my reeds - ô Hemel, keer het af!
Leander, terg geen weêr, al ware 't minder straf!
Wacht, wacht naar kalme lucht en gladgekemde baren,
Aan 't deinend vlak gelijk van groene korenairen
Waar 't Westenwindtjen zich al spelende in vermeidt;
En middlerwijl, gedenk aan Heroos tederheid.
ô Mocht ze, ontzegt haar 't lot in uwen arm te hangen,
Op dit geschrift voor 't minst uw wederschrift ontfangen!
Of - duldden 't Goôn en mensch en 't uitgebulderd meir,
En bracht ge zelf haar groet aan uw Geliefde weêr!
1821.
|
|