De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKanace aan Makareus.Ga naar voetnoot*Koomt mooglijk dit geschrijf onleesbaar voor uwe oogen,
't Is door mijn bloed bespat, misschien zelfs overdekt.
Mijn hand omvat de pen; en 't moordzwaard, uitgetogen,
Ligt by 't ontplooid papier op mijnen schoot gestrekt.
Dus schrijft uw Kanace (zoo wil 't een wreede Vader,
Die, wenschte ik, aan mijn dood zijne oogen weiden mocht,
En 't laauwe hartebloed zien vlieten uit mijne ader!)
Den broeder, aan haar hart zoo eindloos teêr verknocht.
Gy kent den woesten aart diens ongestuimen dwingersGa naar eind1
Den onderdanen waard, waar over hy gebiedt;
Die stalen teugels voert in de onverwrikbre vingers:
Helaas! die alles dwingt, bedwingt zich-zelven niet.
Ach, dat, Makareus, het einde van mijn dagen,
Het uur had voorgegaan, zoo gruwzaam wreed beschreid!
Waartoe my teedrer zucht dan broeder toegedragen!
Waartoe my meer gevergd dan zustertederheid!
Ach, wijte ik 't aan my-zelv. In smeulend vuur ontsteken,
| |
[pagina 334]
| |
Gevoelde ik in mijn borst een onbekenden God:
Mijn verf verschoot, en spier- en vezelkracht bezweken,
Ja, de ongenietbre spijs bleef steken in mijn strot.
Mijn sluimring was bezwaard, in de eindloos lange nachten,
En nare zucht by zucht ontsteigerde aan mijn hart,
By pijnloos wangevoel en ademloos versmachten;
En de oorzaak kende ik niet van zulk een vreemde smart.
Rampzaalge, ik wist nog niet wat minnen zij, maar 'k minde!
Mijn grijze Voedster slechts bemerkte 't, wat ik leed.
Gy mint, riep ze eindlijk uit; onnoozele, of ontzinde,
Verheel, verheel my 't niet, en wees u-zelv niet wreed!
Ik zuchtte, en kreeg een blos, en sloeg mijne oogen neder.
Dit andwoord was voor haar een welverstaanbre taal.
Nu, zwol my 't kranke lijf, zoo maagdlijk rank en teder,
En 'k voelde 't onder 't hart, wat de oorsprong was der kwaal.
Wat kostte 't zorg en pijn om 't ieders oog te onttrekken,
En Hemel! welk bestaan! mijn boezem ijst er van;
Doch wist ik 't geen ik deed? Men wanhoopte aan 't bedekken,
En lei op gruwbrer toe dan 'k zelv verhalen kan.
Wat gaârde de oude Best al kruid en artzenyen;
Wat diende zy me al toe met onbezweken hand,
(Dit he lden we u, helaas!) om 't lichtschandaal te mijen:
Maar de onvoldragen vrucht weêrstond in 't ingewand.
Zy rijpte, en negenmaal had Febe na 't verkwijnen
Haar uitgeteerde wang met stralen aangevuld;
Als ik, nog argloos kind, en vreemd aan barenspijnen,
Op eens aan 't kermen sloeg met maagdlijk ongeduld.
De Voedstervrouw vliegt toe en sluit my mond en lippen.
De pijn ontperst me een klacht, de schaamte houdt haar in.
Ja, zelfs geene enkle traan, die de oogen tracht te ontglippen,
Veroorlooft my 't besef der wettelooze min.
ô Toestand, al te wreed! ik zie de dood voor oogen,
Lucina weigert hulp; wat gaat de lijdende aan?
Wat zal ze in 't scheurend wee, haar woedende aangevlogen,
De dood-zelv is verboôn, en zou mijn schuld verraân?
Gy nadert, smelt van rouw, en werpt u op mijn leden,
Kust met uw dierbren mond de tranen van mijn kaak,
En stooft mijn zwijmend hart met duizend tederheden,
En 't schijnt me een bange droom waaruit ik weêr ontwaak.
| |
[pagina 335]
| |
Leef, dierbre zuster! leef (nog hoor ik deze woorden,)
Weêrsta, verduur, volhard; en geef de hoop u moed!
Wat zoudt ge en u en my door zulk een wanhoop moorden?
Gy zult mijn Egâ zijn, gy, moeder van mijn bloed! -
'k Herleefde op deze taal, mijn hart, mijn ziel ging open!
'k Ontbond van 't dierbre wicht, zoo duur aan 't licht gebracht!
Maar, wat verheugen we ons, wat wordt er van ons hopen!
Mijn' Vader, hoe men 't smoort, maakt alles my verdacht.
Vergeefs verbloemd, geheeld, verborgen, en gezwegen,
En voor een korte stond het noodgeheim gerekt!
Vergeefs het dure pand in zachten halm gelegen,
Met bleeke olijvenblaân en doeken overdekt!
Vergeefs den teedren knaap in schijn van tempelgaven,
Naar 't outerchoor gevoerd in 't preevlen van gebeên!
Mijn Vader leent zich zelf om ons bedrog te staven;
Maar 't oversluierd wicht verraadt zich door geween.
De Koning rukt en kind, en schijnbare offeranden,
Ter aard', ontdekt de list, en bruischt vervaarlijk uit.
Zijn vreesselijke stem doordavert dak en wanden,
En ik, onzalige, ik! wat word ik op 't geluid!
Gelijk het zeevlak schudt, als 't onweêr op gaat steken,
Of bevende esschenspruit in 't gierend stormgetij',
Zoo schudden my de leên, by 't doodlijk mondverbleeken,
En 't bed, waarop ik rust, schokt daavrend onder my,
Zijn woede brult mijn schande, als dondrende, elk in de ooren,
En naauwlijks dat zijn vuist my niet in 't aanzicht schon:
Ik voel me een kille vrees de stem in 't hart versmooren,
En stroom van schaamte weg als in één zilte bron.
Nu doet hy 't schuldloos wicht voor 't wild gedierte smijten
Waar nooit eens menschen voet den woesten grond betrad.
De onnoozele, op dat woord, vangt jammrend aan met krijten,
Als of hy 't had verstaan en kermende verbad.
Hoe werd ik toen te moed' (besef dit, ô mijn broeder,
En oordeel van het mijne uit uw gevoelig hart;)
Wanneer de lieve vrucht voor de oogen van zijn moeder,
Den wolven van het woud ten prooi geleverd werd!
Hy ging. Nu vond ik lucht in razende uit te varen,
En krabde en borst en wang met felle nagels op:
Wat had ik meer te ontzien, of waar toe iets te sparen!
| |
[pagina 336]
| |
De wanhoop van mijn ziel besteeg den hoogsten top.
Een koninklijk trawant treedt nu mijn krankkoets nader.
En schreit, en reikt me een zwaard met deze ontzetbre taal:
‘Aanvaard dit blank rapier uit last van uwen Vader,
En 't geen hy van u eischt, verklare u 't bloote staal.’ -
'k Versta die last! ô ja, ik zal die gift niet wraken,
Maar scheden 't blinkend zwaard in 't schuldige ingewand.
Zie daar den bruidschat dan, waar op ik staat mocht maken,
Dit, Vader, drage ik meê naar 't huwlijksledikant!
Ga, valsche Huwlijksgod, uw bruiloftsfakklen doven,
Vlied dit verwaten huis! - En, dochters van de Nacht,
(Gy, Schrikgodinnendom des afgronds), stijgt naar boven,
En voert me uw toortsen aan voor 't lijkvuur dat my wacht! -
Mijn zusters, zij uwe echt een beter lot beschoren,
Maar, zoo 't u gunstig is, vergeet het mijne niet!
Wat deed mijn knaapjen toch zoo kort een tijd geboren?
Wat misdrijf tegen hem, die 's jongskens dood gebiedt?
Vermocht hy 't, te misdoen, men houde 't voor misdreven! -
Maar neen, gy wordt gestraft om 't geen ik heb verbeurd,
ô Telg, uw moeders smart, 't gediert' ten prooi gegeven!
By 't licht van uw geboorte, op de eigen dag, verscheurd!
Ja telg, beklaaglijk pand van 't jammervolst vereenen,
Dit was uw eerste (eilaas!) en ook uw laatste dag;
En 'k mocht uw lijkjen niet, niet moederlijk beweenen;
Niet naadren tot uw graf met lijkgift of beklag!
Geen doodkus heeft mijn mond van d' uwen ingezwolgen;
En 't wouddier scheurt, in u, mijn ingewand van één.
Maar, 'k zal u, dierbre spruit, in 't Rijk der schimmen volgen,
En...moeder, blijve ik hier niet kinderloos alleen.
Gy echter, aan wiens hand de mijne dacht te paren,
ô! Red de beenders nog van ons rampzalig wicht!
Ja, mag geen zelfde bus ons beider asch vergaâren,
Zoo delf zijn overschot waar mijn gebeente ligt.
ô Wasch mijn doodwond in mijn boezem met uw tranen,
En schuw 't misvormde rif, van dien gy lief hadt, niet.
Herdenk me; ach, heeft mijn hand u daartoe aan te manen!
Voor my, mijn Vader sprak, ik volg wat hy gebiedt.
Vrij na Ovidius gevolgd.
1820.
|