De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijFyllis aan Demofoön.Ga naar voetnoot*Uw Fyllis, die u teêr aan Hebrus boord vergastte,
Klaagt haar Demofoön van koude traagheid aan.
Nog eer de ontglansde maan tot volle rondheid waste,
Zou hier (dit zwoer me uw mond) uw hulk te meeren staan.
Tot viermaal nam zy af; en viermaal zijn haar kaken
Hervuld, doch Sithons ree' omvat geen Griekschen boeg,
En, was 't één minnend hart by ongeduldig blaken,
Rechtmatig is het mijne en 't jammert niet te vroeg.
Lang bleef de hoop my by. Waaraan wy siddrend denken,
Betwisten we aan ons-zelv', en weigren 't steeds geloof.
Ik drong me uw weêrkomst op, en waande uw eer te krenken,
Zoo 't vaartuig voor den wind niet schuimend herwaart stoof.
'k Heb Theseus vaak verwenscht (en mooglijk zonder reden)
Dat uw te rug reis draalde, als had hy ze u belet.
Ik duchtte dat uw kiel, de golven doorgegleden,
In 't naadren dezer kust op klippen waar verplet.
Vaak heb ik 't Godendom, trouwlooze! voor de altaren,
Met wierook in de hand, voor uw behoud gebeên.
Nooit speurde ik Zuiderwind en gladgekemde baren,
Of riep my-zelve toe: Reeds streeft hy t' onswaart heen.
| |
[pagina 330]
| |
Mijn al te trouwe min dacht, by uw eindloos dralen,
Ontelbre zwarigheên tot uw verschooning uit;
Ja, alles wist mijn hart zich angstigst voor te malen,
Wat zelfs de heetste drift in heur verhaasting stuit.
Maar gy, gy blijft te rug. Noch 't geen gy hebt gezworen
Bespoedt uw wederkomst, noch 't vuur dat my verslindt.
Uw zeilen keeren niet, uw trouweed ging verloren;
En tevens gaaft ge en zeil, en eeden, aan den wind.
Wat deed ik, meld my dit, dan u te teêr beminnen?
Dit zwak verbeurde my uw eens betoonden gloed.
Dit is mijn misdrijf, ja, dat ik my 't hart liet winnen;
Maar 't is dit misdrijf-zelf, dat u verbinden moet.
Waar zijn nu 't recht, de trouw, de in één gevlochte handen,
En, wie uw valsche mond meineedig heeft gehoond?
Waar zijn die zaligheên, en de onverbreekbre banden,
Waarmeê een heilige Echt getrouwe liefde kroont?
Gy zwoert my by de Zee door wind en golf gedreven,
En wie gy dikwerv' reeds, en toen weêr, overtrokt;
En by dien Grootvaâr-zelv', waar zee en wind voor beven,
(Indien hy slechts bestaat) die aarde en afgrond schokt: -
By Venus; by die toorts die 't ingewand doet blaken,
My al te wel bekend, en 't schutgevaart' der Min: -
By Juno die voor de eer van 't huwlijksbed blijft waken;
En 't heimlijk fakkellicht der kuische Nachtgodin.
Wat zult ge, als zoo veel Goôn zich van uw eedbreuk wreken?
Waar blijft ge in al het wee, u hangende over 't hoofd?
Waar neemt ge uw toevlucht, spreek! in wat verborgen streken?
Waar heeft uw trouwloos hart zich veiligheid beloofd?
Ach! heb ik-zelve uw kiel, in 't golfslaan half bezweken,
(Onnoozle! met mijn hand niet zelve!) gekalfaat?
De riemen niet verschaft, waar meê gy zijt ontweken?
Helaas! ik-zelv heb schuld en deel in uw verraad!
'k Vertrouwde uw schoone taal, uw onweêrstaanbaar vleien:
'k Vertrouwde uw edel bloed, en fiere Godenteelt:
'k Vertrouwde uw tranen, ach! - Maar tranen ook, misleien,
En stroomen door de kunst, na dat men 't slechts beveelt!
'k Vertrouwde ook op de Goôn. Wat baten me al die borgen,
Van wie geen enkle, neen, maar alles, my ontviel!
Doch nooit misduide ik my mijn teder gastverzorgen:
| |
[pagina 331]
| |
Dat tuigde u, zonder eed, de oprechtheid mijner ziel.
Dit, dit-alleen berouwt me, en blijft mijn hart verknagen,
Dat ik me in 't ledikant dorst voegen aan uw zij'.
ô Had me een vroeger nacht geen morgen laten dagen
Maar Fyllis weggerukt, van zelfbeschaming vrij'!
'k Verdiende een beter lot, en dorst het my beloven;
Zoo welkom is een hoop, bestemd door 't zielsgevoel!
Eene argelooze maagd bedrieglijk 't hart te rooven,
Zegt weinig. De eenvoud toch staat aan 't bedrog ten doel.
'k Ben, minnende, en een maagd, door uw gevlei bedrogen.
De Hemel geev dat ge ooit geen andren roem behaalt!
Blink' vrij uw marmerbeeld de Atheensche stad in de oogen
Waar Theseus, reeds voor u, met al zijn daden praalt:
Hoe Scyron en Prokrust door zijnen arm verslagen,
Hoe 't Stiermensch Griekens bloed ten offer werd geslacht;
Die arm, na Thebes straf, Centauren af kon jagen,
En 't Rijk der Hel bedwong in de ondoordringbre nacht.
Men plaatse u nevens hem, en beitle er 't opschrift onder:
‘Dit 's hy die minnaresse en gastvriendin verried.’
Van al zijn heldendaân, het Nageslacht ten wonder,
Is Naxos 't eenigst feit dat u zijn indruk liet.
Dat, wat hy-zelf zich schaamt, dat zijn uw lauwrentwijgen:
Niets erft gy van zijn bloed, dan 't geen zijn naam bevlekt.
Doch zijn verlaten bruid mocht hooger koets bestijgen,
Daar 't grimmig pantherdier haar zegewagen trekt.
En ik, ik moet in smaad mijn eenzaam leven slijten
Om dat me eens vreemdlings min tot misdaad wordt geduid.
‘Zy zoek 't beschaafd Atheen (dit durft men my verwijten)
Geen Thracië is voor haar, eens Griekschen zwervers buit!’
't Gevolg is 't geen een daad doet doemen of verheffen:
Mislukk' hem wat hy doet, die d' uitslag vonnis vraagt!
Maar ô! wat zou mijn lot den woesten Thracer treffen,
Indien uw blijde hulk ons weêr kwam opgedaagd!
Doch neen, mijn Hof, mijn arm zal u niet weêr omvangen,
Neen, Hebrus stroom wascht nooit uw moede leden af. -
Steeds staat ge my voor 't oog, als toen, met bleeke wangen,
Mijn diep geroerde borst, u 't deerlijk afscheid gaf.
Ge vielt my om den hals, en 'k sloot u in mijne armen:
Wy bleven mond aan mond, en hart aan hart, gekleefd:
| |
[pagina 332]
| |
De tranen, wederzijds, vermengden onder 't kermen
Om d' afgebeden wind, door 't zuchtend hart weêrstreefd.
Vertrekkend, riept gy nog in de afgebroken klachten:
‘Mijn Fyllis, wacht getrouw op uw Demofoön.’ -
Ik op uw wederkomst, uw vluchtig vaartuig wachten!
Die nimmer keeren zoudt! wiens hart ik nimmer won!
En echter, ja, ik wacht. Keer weder! 't zij dan spade!
Bedroog me uw woord, alleen ten aanzien van den tijd!
Helaas, onnoozle waan! reeds houdt eene andre Gade,
Eene andre min u vast; en 'k ben u eeuwig kwijt!
Gy kent geen Fyllis meer! zy is uw hart ontstolen!
Licht vraagt ge, op Fyllis naam: ‘Wat Fyllis, en van waar?’ -
Zy, die Demofoön na lang en gruwzaam dolen,
Aan Sithons vloed onthaalde in gastvrij feestgebaar;
U huisvestte, onderhield; u velerhande gaven
Vereerde, en meerder nog (vermocht zy 't) had vereerd;
Lycurgus zetel bood en beî zijn scepterstaven,
Te zwaar, dan dat ze een vrouw, een maagdenhand, regeert;
Van 't ijs van Rhodope tot Hemus boschwarande,
En waar des Hebrus kruik zich uitstort in het meir: -
Zy, die aan uwe min haar maagdlijk hart verpandde,
Haar gordel overliet, haar welvaart, en haar eer!
Herinner u die koets, waarom Alekto huilde,
De nachtuil 't lijklied zong voor blijden bruiloftsgalm,
Megeer 't omadderd hoofd in 't bedgordijn verschuilde,
En 't waschlicht onheil knapte in rossen pektoortswalm.
'k Leef echter nog, en treê langs klip en vlakke stranden,
En waar de ruime zee zich opdoet aan 't gezicht;
En, 't zij by starrenschijn of stekend zonnebranden,
'k Beschouw daar hoe de wind den stroom der golven richt.
Alwaar ik in 't verschiet een blinkend zeil zie zweven,
Straks meen ik, 't heeft mijn heil, mijn redder, aan zijn boord:
Ik geef me in 't zwalpend nat om 't in 't gemoet te streven,
Verwoed, als dieper stroom mijn blinden toeleg stoort.
Dan ach, als 't nader komt, bezwijkt my moed en krachten;
Eene onmacht levert my in d'arm der maagdenstoet:
En 'k keer in 't leven weêr tot nieuwe jammerklachten,
Tot nieuwe en dwaze hoop, door 't brandend hart gevoed.
Een inham doet zich op, bepaald ter wederzijden
| |
[pagina 333]
| |
Door afgebroken rots die over 't water helt.
Hier wilde ik my, in 't eind, van 's levens last bevrijden,
En zeker voer ik 't uit, nog steeds te loor gesteld.
Dan moog de golf mijn lijk naar uwe kusten voeren,
En wentlen 't, waar 't uw oog aan de open oever vindt.
En geve u 't hart dan in, hoe trefloos voor 't ontroeren:
‘Zoo, Fyllis, moest ge nooit gevolgd zijn dien gy mint!’
Vaak dorste ik naar vergif; vaak drijven me andre tochten
Het brandend ingewand te koelen met het zwaard;
En vaak, de ranke hals, eens van uw arm omvlochten,
Te omvangen met een strik, die 't geen hy vat, bewaart.
'k Besloot het, 'k zal mijn schande in 't vroege graf doen dalen,
Wat zegt de keus eens doods zoo 't sterven zeker staat!
Dan moge op Fyllis graf uw naam in 't opschrift pralen:
‘My doodde, en door mijn hand, demofoöns verraad.’
Gevolgd na Ovidius.
1820.
|
|