De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Ariadne aan Theseus.Ga naar voetnoot*Meêdoogender dan gy zijn alle boschgedrochten. -
Ach, wien vertrouwde ik my, toen ik me u overgaf!
U schrijf ik, Wreedaart, u, wien weldaân niet verknochten!
Van 't strand, door u bestemd tot Ariadnes graf.
Dat strand, van waar ge uw zeil den wind hebt uitgespannen,
Terwijl me een vaste slaap aan de Ontrouw snood verried!
Dien Theseus, die een vrouw van 't aardrijk kon verbannen,
Aan wie hy 't leven dankt, den dag dien hy geniet!
De scheemring deed den daauw de velden overtrekken,
't Geboomt' ving d' eersten galm van 't kwelend vooglenheir;
En 'k waagde, een teedre hand naar Theseus uit te strekken,
In 't sluimren half ontwaakt, maar nog my-zelv niet weêr.
Geen Theseus aan mijn zij'! mijn hand, mijne armen grijpen
Naar hem wien me eed en trouw zoo eindloos naauw verbond,
Vol drift, dien dierbren Gâ aan 't minnend hart te nijpen;
Maar vruchtloos tast mijn hand al bevende in het rond.
Verbijsterd rijze ik op; mijn sluimring is vervlogen,
En 'k stort my van de sponde en 't Weduwlijke bed,
Klop woedende op mijn borst, schrei gillend naar den hoogen
En ruk my 't hoofdhair uit, door wanhoop aangezet.
Het maanlicht scheen. 'k Zie rond langs de onafzienbre stranden,
En vlieg nu hier dan daar langs de oeverbranding heen.
Niets vinde ik dan één streek van ondoorwaadbre zanden,
En kneus en kwets mijn voet op zand en keizelsteen.
De holle rots nogthands herbaalt mijn raadloos kermen,
En helpt my wat zy mag, als deelende in mijn wee;
Ja, heel de woeste kust schijnt mijner zich te erbarmen;
Wanneer ik Theseus roep, roept alles Theseus meê.
Daar stak een heuvel uit, waar schrale heesters groeiden,
Nu is 't een dorre klip, van 't golfgeknots verknaagd:
'k Klim op, en overschouw, zoo verr' de baren vloeiden,
Een vlakte zonder eind, waaruit de morgen daagt.
Hier ziet mijn oog uw kiel, voor fellen wind gedreven,
| |
[pagina 326]
| |
(Want ook de hemel-zelf, de luchtstroom, was my wreed.)
Ja, 'k zag ze (of 't scheen my toe,) in blaauwe nevels zweven,
En voelde een doodlijk ijs dat door mijne aders reed.
'k Bezweek, en stortte als dood in zwijmende onmacht neder;
Maar de onbedaarbre smart hergeeft mijn' boezem kracht.
'k Roep Theseus, Theseus uit. Verrader, keer, keer weder!
Wend om! uw hulk vermist een deel nog van zijn vracht.
Afgrijselijk gehuil verzelde deze woorden,
En, schoot mijn stem te kort, ik stak mijn handen op,
Of lucht- en zeegeruisch mijn zwakke galmen smoorden,
Dat gy mijn wuiven zaagt op d' open heuveltop.
Ik zwaaide een witten doek aan een der langste staken,
Die 't oog herinn 'ren mocht aan die uw hart vergat.
Nu weekt ge uit mijn gezicht! - nu dropen my de kaken,
Tot nog van smart verstijfd, en van geen tranen nat.
Waartoe my de oogen ook, nu alles was verdwenen
Waar al mijn hoop aan hing, mijn leven en mijn heil,
Zoo niet, om over my, om over 't Lot, te weenen?
Geen hulk meer deed zich op, geen zweemsel meer van zeil.
Nu dole ik razend om, de vlechten losgereten,
Als dolle Wijnpapin, in woede weggerukt:
Of blijf, met starziek oog, op rots of klip gezeten,
En zelv niet minder steen, dan wien mijn lichaam drukt.
'k Keer telkens naar de koets, waarin we ons nederleidden
Maar die me als de uchtend rees, alleen ontwaken zag;
En zoek in 't laauwe bed dat we ons ten leger spreidden,
Den indruk van de plaats waar mijn geliefde lag.
Hier werp ik me op de peul, van tranen overvloten:
‘Ge ontfingt een minnend paar, geef beide dan weêrom?
Wat scheidt ge ons van elkaâr, gelieven, echtgenooten?
(Dus roep ik) trouwloos bed! waar is mijn bruidegom?’
Helaas, wat zal ik hier, in zand en waterwellen?
Geen spoor van menschenvoet! geen spoor van akkerbouw!
De zee omzwalpt het land! geen schip noch scheepsgezellen,
Waarmeê ik me aan den muil der golven wagen zou!
En, of me een hulk verscheen, en die dien hulk bemanden;
Naar welk een kust gevloôn! Rampzalige, waarheen?
De wind moog gunstig zijn, 'k werd balling op mijn stranden:
De toevlucht naar mijn huis is me eeuwig afgesueên.
| |
[pagina 327]
| |
Neen, 'k zie geen Krete weêr, noch een dier honderd steden
Die ge in uw omvang sluit, gy wieg van 't Hoofd der Goôn.
Mijn vader, op uw throon van 't aardrijk aangebeden,
En u, verried mijn hand den vijand van zijn kroon.
Ontrouwe, of door wat hand is 't leidsnoer u gegeven,
Dat u door 't slingrend pad in vrijheid heeft gevoerd,
Wanneer gy me op dit hart, by 't u geredde leven,
Zoo lang ons adem bleef, ondoofbre liefde zwoert.
Nog, Theseus, adem ik; - of, 't heet geen adem halen,
Meineedige, in dit graf door u gedoemd te zijn.
Doch, waarom kon me uw knots mijn weldaad niet betalen?
Dan waart ge uw eed ook los, en, met nog beter schijn.
'k Voel duizend ijslijkheên als schimmen om my zwerven,
Met alles, wat een vrouw in 't lijden door kan staan.
'k Zie duizend wegen in van jammerlijk te sterven;
En 't wachten op de dood, is wreeder dan 't vergaan.
Nu beve ik, dat de beet van felle wolventanden,
My lid voor lid verscheure en 't ingewand doorwroet'.
Wie kent hier 't roofgediert', bewoners dezer stranden?
Licht voên ze of rossen leeuw, of gruwzaam tijgrenbroed.
De zee-zelv spoelt misschien gedrochten aan deze oever,
Wier onverzade balg geen teedre vrouwen spaart;
Ja! wat, al treft me ook dan geen noodlot, eindloos droever,
Verbiedt zelfs, dat me een kling door dees mijn boezem vaart? -
Ach, nimmer worde ik slechts in slavenboei gesloten,
En tot de spil verneêrd op wenk van een heerin!
Ik, koning Minos kroost, uit Febus telg gesproten,
En, 't geen my 't vurigst roert, eens zalig door uw min!
Beschouwe ik zee of land of d'oeverzoom der kusten;
En zee en woeste kust, 't is al, met schrik vervuld:
Ja, zou de hemel-zelf mijn boezem niet ontrusten,
Daar, waar zich 't GodendomGa naar eind1 in vreemde vormen hult?
En wat, zoo zelf dit land bevolkt mocht zijn met menschen?
Reeds leerde ik wat een vrouw van mannen duchten moet.
Ach, dat Androgeos nog levend waar te wenschen,
En hadt ge, ô Cekrops land, nooit voor zijn moord geboet!
Zoo had geens Thesens arm den Stiermensch neêrgeslagen;
Ik, Theseus door geen draad het levenslicht gered.
'k Zou, onberispbre maagd, mijn noodlot niet beklagen,
| |
[pagina 328]
| |
En de onschuld van mijn hart waar heden zonder smet.
Ontmenschte! 't is niet vreemd, indien ge by 't bespringen,
Het Kretisch Monstermensch voor u bezwijken deedt.
Zijn hoornen konden niet door ijzren boezems dringen;
Uw pantser was die borst, die van geen deernis weet.
Die borst, wier trouwloos hol nooit menschlijk bloed doorvloeide,
Is harder dan de kei, of rots, of diamant.
ô Al te wreede Slaap die me in uw kluister boeide,
Waar, waarom hield my 't lot niet eeuwig in uw band!
Gy ook, ter mijner ramp gedienstig, wreede Winden; -
En, die me een broeder slachtte, ô snoode rechterhand; -
En gy, belofte en eed die 't harte niet verbinden; -
't Is dan tot mijn verderf dat ge allen samenspant! -
Zoo zal ik by mijn dood geen moeders oog zien schreien,
En 't mijne luikt geen hand met oudrenteêrheid dicht;
Mijn ziel zal, vreemd aan elk, van 't stervend lichaam scheien,
En niemand zalft mijn lijk voor 't stille grafgesticht!
De zeemeeuw zal gestaâg om mijn gebeente zwieren,
En schreeuwen over 't rif, op 't heizand uitgestrekt,
Maar, onverweerbre prooi van bosch- en waterdieren,
En, door geen handvol aard, geen zandhoop, overdekt!
Gy zeilt in zegepraal de Grieksche havens binnen,
En meet, in 't vaderland, op 't hooge torenslot,
Uw Heldenzegen uit in 't monster te overwinnen,
En 't doolhof, weêr ontslipt door 't allergunstigst lot.
Vaar voort, en voeg daarby de Heldendaad, verrader,
Dat gy me op deze kust aan 't jammer overliet.
Geene Ethra baarde u, neen; geen Egeus was uw vader;
't Is barre zee en rots, uit wie gy 't licht geniet.
Ach! hebt ge van uw boeg de wanhoop van mijn smarte,
En 't jammerlijk gelaat gevoelloos aangezien,
Zie nog, met de oogen niet, maar 't nog vermurwbaar harte,
Uw bruid op 't spits der klip haar smeekende armen biên.
Zie nog haar hangend hair langs hals en kaken slingeren;
Haar kleed van tranen nat, als van een regenvloed.
Mijn schrift golft op en neêr van 't beven van mijn vingeren,
En 't lichaam trilt als de oogst waar op de stormbui woedt.
'k Beroep my langer op geen weldoen. 't Zij verloren!
Wees niets verschuldigd aan een teedre mingenoot!
| |
[pagina 329]
| |
Maar zij de onnoozle slechts geen gruwbre straf beschoren;
Schonk ik u 't leven niet, doem gy my niet ter dood!
Van over 't ruim der zee reik ik u deze handen,
Reeds mat, van de open borst met vuisten blaauw te slaan;
En wijs u 't vlottend hair verstrooid langs deze stranden,
En wat op 't raadloos hoofd mijn wanhoop mocht ontgaan.
Ik smeek u, Theseus, ja! om zoo veel tranenbeken,
Als gy mijn oog ontperste, in droefheid blind geweend;
Wend, wend uw steven om; keer herwaart op dit smeeken;
En, koomt mijn dood u voor, vergader mijn gebeent'!
Ovidius gevolgd.
1820.
|
|