De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Dejanira aan Herkules.Ga naar voetnoot*'k Wensch u en my geluk. Echalie is veroverd!
Die nieuwe zegepraal was mijn' Alcides waard.
Doch 't zwevende Gerucht, verbleekende en ontloverd,
Verbreidt uw hoon met één door heel de ontzettende aard.
Hoe! wien geen Juno ooit, geen arbeid, kon vermoeien,
Dien legt eene Iöle het dwangjuk op den nek!
Eurystheus juicht er in, terwijl mijn tranen vloeien,
En 't hart der Stiefmoêr zwelt om d' onuitwisbren vlek.
Maar 't hart diens Vaders niet, wien minder dan drie nachten
(Indien 't geloof verdient,) te weinig waar geweest
Tot vorming van den kiem voor zulke Heldenkrachten,
Zoo'n ongelijkbren moed, en schrikbre reuzenleest.
Wat Juno niet vermocht, mocht Venus dan gelukken!
Zy hief uw roem in top, die u te plettren dacht;
En 't weerloos vrouwelijn vermag u te onderdrukken,
En heeft u met een wenk om roem en eer gebracht.
Zie rugwaart! door uw moed geheel eene Aard bevredigd,
Zoo verr' haar de Oceaan in zilvren armen klemt!
De Zee, van roofgebroed, van moord en schrik, ontledigd;
En, beide in Oost en West, uw lofzang aangestemd!
Den Hemel, die u toeft, hebt ge op uw hals gedragen,
En Atlas, die hem torscht, vervangen in zijn vracht.
Maar wat deedt gy 't Heelal, dan van uw schand, gewagen,
Indien ge uw heldenroem door schandlijkheên verkracht?
Hoe! worgde uw kinderhand de op bloed verhitte slangen,
Wanneer ge u, in de wieg, des Dondraars kroost beweest;
En ge eindigt dus den loop, zoo heerlijk aangevangen?
Voor minder buigt de Held dan 't zuigend wicht niet vreest!
Wien 't kroost van Sthenelus, wien duizend schrikgedrochten,
Wien Juno niet bedwong, legt Liefde kluisters aan!
Men roemt me als Gâ van hem, die de aard heeft vrijgevochten,
| |
[pagina 321]
| |
Wiens Vader bliksems zwaait op 's hemels wolkenbaan:
Dan ach! wat mag me een echt, zoo overheerlijk, baten?
Met ongelijk gespan wordt nimmer wel geploegd!
Die glorie drukt my neêr, mijn echtkoets staat verlaten.
ô Maagden, huwt geen' man dan die uwe afkomst voegt!
Ach, eenzaam is mijn lot; en die my moest beschermen,
Vervolgt, zijn haardsteê vreemd, de monsters van het woud;
En ik, benijde Vrouw, in 't Weduwlijkste kermen,
Breng offers aan de Goôn, en beef voor zijn behoud.
Ik zweef door slangen rond, door leeuw en everzwijnen,
En 't met driedubblen muil verslindend gruweldier:
Ik sidder op de peul, van 't aaklig droomverschijnen;
Ik sidder by 't altaar, voor ingewand en spier.
Mijn oor vangt elk geruisch van vliegende geruchten:
De hoop bestrijdt de vrees, maar, al te dra gesmoord:
Uw moeder, vader, zoon, laat me over aan mijn zuchten,
En zy - betreurt dat schoon, dat Goden heeft bekoord.
Eurystheus, door den haat die op u woedt, ontsteken,
En zy, die stiefmoer-zelv, die naar uw leven staat,
Drukt onzen moed te grond: En - in uw echtverbreken
Vervult mijn rampspoed zich met altijddubble maat.
Ik rep van Auge niet, in dartle drift geschonden;
Van Astydamia, op 's vaders lijk verkracht;
Noch 't kroost van Thespius, op vijftig vruchtbre sponden
Bezwangerd in één nacht met heel een nageslacht.
Dit alles ging voorby, schoon liefde en omgang duren:
Doch nieuwlings werdt ge op eens door schrikbrer drift geroerd,
En 'k moet in Lydisch kroost een nieuwen smaad bezuren,
Dat teedren Hylas ook zijns vaders hart ontvoert.
Meander, die zijn stroom in duizend kronkelingen
Nu hier- dan derwaarts wendt en slingert langs den grond,
Meander zag dien hals geboeid in parelringen,
Die onder 's hemels wicht, en onverwrikbaar, stond.
Uwe armen lieten zich in gouden spangen grijpen,
Om 't zwellend spiergestel uitschittrend van gesteent':
Die armen, in wier klem de leeuw zich dood zag nijpen
Wiens huid uw schrikbre schoft den heldendosch verleent!
Gy durfde uw kroezend hair in vrouwlijk hulsel prangen
Voor witten populier, uw achtbre zegekrans!
| |
[pagina 322]
| |
Uw mannelijke borst den dartlen riem omhangen
Die 't wulpsche maagdelijn omslingert by den dans!
Wat zoude een Diomeed by zulk een opschik ramen,
Hy die met menschenvleesch zijn rossen onderhiel?
Hoe zou Buziris zich om d' overwinnaar schamen
Aan wiens getergde wraak zijn hoofd ten offer viel!
Antéus mocht uw hals dien laffen tooi ontrukken,
Om van geen weekeling zich-zelv vermand te zien.
Maar zelfs, men schrijft u toe, by vrouwen neêr te hukken,
En siddrend uw Heerin heur spinrok aan te biên.
Alcides schuwt dan niet, zijn zegerijke vingeren
Aan diep verachte spil en gladde klos te slaan?
De hand die knots en speer door 't ruim der lucht moest slingeren,
Te onteeren door een taak van slechtgesponnen draân?
Hoe dikwerf hebt ge wel, hardhandige, onder 't bogen
Op daden, in dien kring met meerder eer verzaakt,
De u toebetrouwde spil, voor uw gebiedsters oogen,
In 't klemmen van de vuist tot grnizelen gekraakt!
Hoe kost ge in 't purpren kleed de slangverworging melden,
Waar op uw kinderwieg, als eerste zege, stoft?
Of 't Erymantisch zwijn, den schrik der Grieksche helden,
Op d' onbehouwen rug in 't bloedig zand geploft?
Of kost ge in zulk gesprek de Tracer stoeteryen
Gedenken, met heur kreb, van 't menschlijk bloed besmet?
Driedubblen Geryon in die vertelling vlijen,
Tot driewerf door uw arm in één gevecht verplet?
Of Cerberus, wiens romp, in drie gehalsde hoofden
Verdeeld, in 't borstlig hair van biezende adders krielt?
Of, wien geen wond by wond van monsterkracht beroofden,
Den poeldraak, niet door 't zwaard, maar blaakrend vuur, ontzield?
En hem, wien, in uw arm van 't aardrijk opgeheven,
Uw vuist den gorgel brak in 't hangen aan uw borst?
Of, 't tweepaarvoetig ras, Thessalië uitgedreven,
Dat op zijn dubble kracht en snelheid steunen dorst?
Verstomde uw gorgel niet, dit alles op te halen
Waar 't oog u-zelv' aanschouwde in 't vrouwelijk gewaad?
Weêrhoudt geen schaamte uw tong, u-zelv' als held te malen,
Daar zich 't verwijfd gemoed in tooi en zwier verraadt?
Ook gespte uw schoone Nymf uw wapens om haar leden,
| |
[pagina 323]
| |
En droeg ze in zegepraal, op heur verwinning prat.
Ga, hef u-zelv' ten top, zy heeft uw roem vertreden;
Haar voegde 't man te zijn, daar gy den man vergatGa naar eind1.
Haar, grooter dan ge ooit waart, daar, u de wet te geven
Oneindig grooter is, dan hun die gy verwont.
Uw glorie moet haar kruin met dubble glans omzweven;
Sta ze af! zy koomt haar toe, uw eigendom verzwond.
ô Schande! uw leeuwenpels, aan 't ondier afgetogen,
Omkleedt een weeke vrouw de machtelooze borst;
Neen, 't is geen leeuwenroof (ontsluit uw sluimrende oogen)
U was hy 't, thands niet meer: 't is de uwe dien zy torscht.
Een vrouwenhand, ô Goon! hanteert de schrikbre schichten
In Lernaas gif gedoopt, die naauw den spinrok draagt.
Zy grijpt die zware knots, waar bosch en den voor zwichten.
En ziet in 't spiegelvlak hoe ze in uw tooi behaagt! -
Dit echter hoorde ik slechts: 'k mocht twijflen by 't ontroeren;
't Vond weêrstand, hoe 't my trof, in 't ongeloovig hart;
Doch thands...! een vreemde vrouw my onder 't oog te voeren,
Laat geen verberging toe, geen smooren van mijn smart.
Reeds nadert ze, ons ten hoon, uw byzit, uw gevangen!
Haast toont ze aan heel de stad heur hatelijk gelaat;
En, niet als oorlogsbuit met tranen op de wangen
En losgebonden hair dat afhangt op 't gewaad.
Neen; statig treedt ze in 't goud, met de oogen opgeheven.
In 't goud, als de Egâ voegt van mijnen Herkules!
Men ziet in 't fier gezicht haar Vader nog in 't leven,
En alles toont aan 't volk uw overheerscheres.
Veellicht wordt, eer zy 't gist, de Grieksche vrouw verstoten,
En neemt de uitheemsche wulp mijn plaats en eernaam in.
Licht huuwt een schandlijke echt, voor 't oog der Goôn gesloten,
d' Ontzinden Herkules aan de oneer dier slavin. -
Wat denkbeeld (groote Goôn), dat daar mijn borst doorgriefde!
Hoe rolt me een kille schrik, een ijzing, door de leên!
Ook my bemindet ge eens, en heilig was die liefde: -
Ja, tweewerf hebt ge om my, om mijn bezit, gestreên.
't Kostte Acheloüs kruin zijn eer- en Vlietgodteeken;
Nu bergt hy 't sierloos hoofd in slibbrig stroommoeras:
En 't Paardmensch Nessus viel, voor uwe schicht bezweken,
En verfde met zijn bloed Evenus breeden plasch.
| |
[pagina 324]
| |
Doch wat herhale ik hier? Wat tijding treft my de ooren,
En doet mijn bleeke hand besterven om de stift!
Mijn Echtgenoot, ô ramp! door mijn geschenk verloren!
Gesneuveld door het kleed, doordrongen van vergift!
't Gebergte zwelgt zijn bloed, 't gescheurde lijf ontvloten!
Wat deed ik, Hemel ach! wat dolheid dreef my aan?
Onzaalge Dejanier, gy hebt dat bloed vergoten:
Wat draalt ge, 't is uw plicht, gy moet met hem vergaan!
Ja, toone ik me in dit uur Alcides echte Gade!
Mijn dood is 't onderpand, 't bewijs van Echtgenoot.
Onzaalge Dejanier, ga met uw hart te rade,
Niets rest u, dan uw Gâ te volgen in de dood!
ô Jammervol geslacht! Mijn vader derft zijn Staten,
En sleept zijn ouderdom in eenzaam treuren voort,
(Een dwingland nam zijn throon,) van 't Godendom verlaten:
Mijn broeder, balling 's lands, beweent een broedermoord.
Een derde voelde een vlam door hart en aders branden,
En sneuvelde, de prooi van dat noodlottig vier: -
Mijn moeder dreef zich-zelv het staal door de ingewanden: -
Wat mart gy, kies de dood, onzaalge Dejanier!
Dit slechts bezweere ik u by de eer der echte sponde,
Geliefde, en 't heilig recht van onzen huwlijkseed:
Geloof niet, dat mijn hart, schoon bloedende aan zijn wonde,
Uw leven heeft belaagd in 't geen mijn hand misdeed.
Neen, Nessus, als uw pijl zijn rug en boezem kliefde,
Beval my 't bloedig kleed als weêrminwekkende aan.
'k Geloofde, en zond het u tot voedsel onzer liefde,
(Onzaalge Dejanier!) maar zal met u vergaan.
Mijn Vader, Maagschap, Kroost, aanvaardt mijn laatste plichten!
En gy, ô Vaderland, waaruit mijn stamhuis sproot!
Ook gy, de laatste dag die voor mijn oog zult lichten!
Maar gy, ô dierbre schim, ontfang nwe Echtgenoot!
Ovidius gevolgd.
1820.
|