De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Myrrha aan Cinyras.Ga naar voetnoot*Nee modus aut requies, nisi mors, reperitur amoris.
ovidius. [De Liefde kent geen perk of lichtnis dan de dood.]
Van waar gy 't minst gelooft, uit Maagdelijke handen
Ontfangt ge, ô Vorst en Held, dees allerteêrsten groet!
Of meldt de ontroering-zelv in borst en ingewanden
Wanneer gy 't blad ontplooit, aan wie gy 't danken moet?
Helaas! hoe vreest mijn hart, dat ze u te snel verlichte!
Hoe wenscht het, dat ze ontdekk'waar zelfs mijn pen voor beeft!
Dat hart, dat hevig kampte, en, zoo 't verwonnen zwichtte,
In de overmacht van 't Lot zich-zelf ook nog weêrstreeft!
Ach, 't blozen voegt een maagd, het nederslaan van de oogen,
't Verstommen van de tong, en 't siddren van de leên,
Wanneer ze, in 't knellend juk flaauwmoedig neêrgebogen,
Den gloed verraden gaat, vergeefs in 't hart bestreên.
Maar ik rampzalige, ik, hoe durf ik dat verraden,
Wat heel mijn ziel zich-zelv (vermocht zy 't) heelen zou;
Verfoeiing, afschrik, haat, op 't schuldig hoofd moet laden;
En eindloos meer verbreekt dan de ooit geschonden Trouw?
Natuur-zelv deinst te rug, wanneer ik 't wil verklaren;
Neen! zegge ik, wen geprest, gedwongen, weggesleept,
Mijn hand de schrijfstift grijpt, die, zal zy 't openbaren,
Door 't Helsche zustrental verwoed moet voortgezweept.
ô Goden, Godvrucht, Eer, en heilige Ouderliefde,
Verhoedt, dat me ooit ontga wat me afgewrongen wordt!
Verstikke in 't stikkend hart die vuurvlam die 't doorgriefde!
Of zij by 't eerste woord de onnoozle hand verdord! -
Maar ach! wat meene ik dan? wat vorm ik voor bedoelen? -
| |
[pagina 317]
| |
ô Moge 't schuldloos zijn, gy Hemel die my hoort!
Ja, schuldloos is 't, een vlam in 't bruischend hart te voelen;
En waarom 't dan verbloemd, zij 't voorwerp slechts gesmoord?
ô Toonbeeld van een held, en voorbeeld aller Vorsten,
Wien 't grootsch is voor ons hart, als d' onzen, aan te gaan!
Wiens glorie overtreft wie immer scepters torschten,
Of wien de schedel blonk van Mavors lauwerblaân!
Ach, beeld van Cinyras, laat af mijn ziel te ontrusten:
Blijf me, onvergeetlijk beeld, maar zonder foltring by!
Ja, 'k minne u, 'k zwem voor u in donkre minnelusten;
Zweef schuldloos voor mijn oog, kleef argloos aan mijn zij'!
Ach, schuldloos? Paaide dit mijn rustloos boezemblaken!
Rampzaalge, tot wat einde uw eigen-zelf verblind?
Wat tracht ge aan Cinyras uw vlam bekend te maken,
Indien ge alleen zijn beeld, zijn beeld-alleen, bemint?
Zie Cyprus jonglingschap naar uwe weêrmin trachten,
En zoek door heel dien stoet dat zoo geliefkoosd beeld:
Verdienste, en geest, en deugd, en moed, en Heldenkrachten,
En wat u 't hart zoo vleit, zoo zielbetoovrend streelt!
Ga, vlieg naar 't worstelperk; naar 't stuivend wagenrennen;
Waar jachtspriet, pijl, of knots op 't boschgedierte woedt: -
Beproef, wat schandren geest en edel hart doet kennen!
Wiens arm van 't slagveld keert, omkorst van 's vijands bloed!
't Staat alles aan uw keur, wat waardig is te minnen;
Ja, honderd biên zich aan voor éénen Cinyras.
Doch neen! een andre drift vermeestert u de zinnen:
Geen voorwerp dan hy-zelf, dat uwe wond genas!
Ja, Vorst! Want welk een naam zal u die liefde geven,
Die d' echten eernaam schuwt dien ze u verschuldigd is?
Wat zoude ik voor de gift niet dankbaar zijn van 't leven,
Zoo ze in de perken bleef van teedre eerbiedenis!
Helaas! zy kent geen paal, schrijdt alle perken over,
Als 't vuur dat langs het veld door golvonde airen weidt;
En voor de Reden rots, ja meer dan eindloos doover,
Ontscheurt zy zich den band van 't recht der Menschlijkheid.
ô Zalig, zoo die zucht, den waardigste aller Vaderen
Geheiligd in dit hart, gematigd vlammen mocht!
In kalmer hartebloed mocht vlieten door mijne aderen,
Mijns levens oorsprong teêr, maar Dochterlijk, verknocht!
| |
[pagina 318]
| |
ô Dat hy dees mijn zucht weldadig toe mocht wenken
Met even teedre zucht, uitschittrende op 't gelaat!
In elken wenk me op nieuw 't gezaligd leven schenken!
Maar met een andren gloed dan 't Vaderhart verraadt!
Een andren gloed? - Helaas! Met heete minnaars lonken? -
Ja, uit vrij 't gruwlijk woord dat op uw lippen sneeft,
Rampzaalge! Blaas, ja blaas in de aangevlamde vonken,
Zoo 't opgegane vuur nog bruischens noodig heeft! -
Wat zegge ik? - Ach, waarom 't verlangend hart doen zwijgen?
Heb deernis, Vaderhart, met kinderlijke pijn;
Of - heel ze, indien gy 't kunt, in dit wanhopig hijgen!
Te redden van de dood, is waarlijk vader zijn.
Ach! durfik....? zie ik reeds uw voorhoofd niet bewolken,
En 't gruwen van uw ziel geprent op 't aangezicht? -
Ja, Koning, 'k pleit op 't recht van andre Wareldvolken:
't Geen hier voor misdaad geldt, bestaat met kinderplicht.
Ja, loutre grilligheid schiep wetten buiten reden,
Naar wisslend Staatsbelang van Vorst of Maatschappy,
't Onschuldigst wordt gedoemd, en 't schuldige geleden;
Maar zy wie 't hart gebiedt, verfoeit die dwinglandy.
Natuur....Ach! dwaze gloed, wat zoude ik my vermeten!
Natuur betichten, als meêplichtige in mijn feit?
Als had ze in blinde drift den slagboom los gereten,
Die de afkomst hunner koets van 't bed der Oudren scheidt.
Ontzinde! 't Is aan 't ras der redenlooze dieren
Dat zelfs geen Vader kent, geen Godgeheiligde echt,
In zedelooze drift onbandig om te zwieren;
U, hebt ge menschlijkheid, verbindt een hooger Recht.
Ja, Hemel, ja, dit hart erkent het. 't Doemt zich-zelven;
't Verworgde de inspraak niet des rechters in 't gemoed: -
Maar, schoon de gapende aard my levend moest bedelven,
't Gevoelt zich meêgesleept in onweêrstaanbren gloed.
Neen, 'k zal de huwlijkskoets eens Vaders niet besmetten,
Noch menglen met zijn bloed mijn eigen bloed door een;
Niet honen wie my mint, noch 's hemels bliksems wetten,
En heillooze afkomst zien uit vloekbre gruwzaamheên.
Neen, 'k beef een Moeders recht, hare eerplaats, in te dringen,
Als vijandin der schoot, die me onder 't harte droeg;
Haar 't leven van haar ziel, haars Egaas hart, te ontwringen;
| |
[pagina 319]
| |
Te moorden de eedle borst die tederst voor my sloeg.
Neen, 'k wensch geen lafenis: de Hemel, wreed verbolgen,
Woedt vruchtloos op een borst, die heilige onschuld eert: -
Laat, Koning, laat me uw wraak, de felste wraak, vervolgen,
Maar vloek de onnoozle niet, die voor uw oog verteert.
ô Wist gy 't, wat ik leed! - hoe hevig aangevochten!
Hoe in 't onerglijk hart onmerkbaar overrast!
Hoe slingrend rond geschokt door duizenden van tochten!
Hoe worstlend, hoe verkracht, en tot de dood vermast!
Ja. Venus wilde 't zoo, ik ga heur wraak volvoeren:
Het moordkoord ligt gereed, gewrocht met dees mijn hand;
Die schuldelooze hand zal 't om mijn gorgel snoeren:
Dit strekk' my, teedre Maagd, voor Huwlijksledikant!
Mijn Vader, 't is beslist. Ja, 'k durf u Vader noemen!
'k Heradem, 'k stortte 't hart in deze lettren uit:
'k Ben machtig, hoop en wensch als gruweldaân te doemen;
En, ving ik dobbrende aan, ik eindig als uw spruit.
Lees in 't verward geschrift de onheelbaarste aller kwalen;
Verwildring van 't verstand; verbijstering van 't hart:
Maar zie door 't schuldig hart den blik der Onschuld stralen,
En geef een Vadertraan aan de uitgestane smart.
Geen bloemen vergt mijn lijk, mishandeld, en verwaten;
Doch gunn' men 't stille rust in 's aardrijks zachten schoot.
Mijn Vader, laat me uw hart niet onverzoenbaar haten!
Verbeurde ik 't door mijn vlam, hergeef my 't om mijn dood!
Care vale Cinyra, caussamque intellige mortis,
Dixit, et aptabat pallenti vincula collo.
ovid. metam. X. 380. ‘Vaarwel, geliefde Vorst, verneem thands 't geen my moordt.
Dus sprak zy, en ze omstrikt den gorgel met het koord.’
1820. |
|