De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Darius aan Alexander,
| |
[pagina 313]
| |
Is 't woest Emathia, door Grieken half beschaafd,
Eene eerzucht niet genoeg, die eindloos hooger draaft,
En schaamt zich 't eedler bloed dat ombruist door uwe aders,
Den flaauwberoemden naam eens aangenomen vaders;
Mijn boezem juicht u toe. Treed nader! win mijn kroon,
Niet als verweldiger, maar als Darius zoon.
Ik bood ze u aan - en gy! gy hebt haar afgeslagen:
't Ware Alexander hoon, een vijands staf te dragen
('k Besef 't), zoo niet zijn zwaard dien scepter en 't gebied
Gemerkt had met het bloed van die 't hem overliet.
Geen gunstgift van de hand, de hand eens tegenstanders,
Betaamt aan de oorlogsdrift eens wakkren Alexanders:
Neen 't geen zijn ziel voldoe, moet aan mijn vuist ontscheurd;
En ik, in 't bloedig stof zieltogend rondgesleurd,
Moet, aan zijn zegekar, dien staf hem dierbaar maken,
Te nietig, zonder dit, om 't heldenhart te blaken.
Welaan dan, 'k ben getroost in 't noodlot dat my wacht.
Boots, boots Achilles na, wien gy uw Grootvaâr acht:
Maar, Jongling, sidder! - Ja, gy moogt die woede koelen,
Doch wilt ge Achilles zijn, zoo leer als hy gevoelen.
Die onverwinbre held, die Hector 't hart doorstiet,
Trof, in des Trojers borst, zijns Vaders harte niet.
Neen; Priams grijze kruin bracht, aan zijn voet gebogen,
Dien vader hem als zoon, dien Peleus-zelv' voor oogen,
En, met de traan bedrupt van 't kinderlijk gemoed,
Was 't geen Achilles meer, die op Trojanen woedt.
Achilles onzes tijds! ook gy, gy hebt een Vader.
Wees held, wees oorlogsschrik, maar word geen gruweldader.
Een Vader, zeg ik? ja. - Geen vader op d' Olymp,
Dien 't Priesterlijk bedrog, zich leenende aan dien glimp,
U toewees. - Sidder vrij! verbleek op deze woorden!
Uw Vader - ken hem eerst, of beef om hem te moorden.
Vlieg naar uw moeder, en bezweer haar dat ze u meld'....
Of neen, denk zelf te rug, daar 't al uw glorie geldt.
Uw glorie? Uw belang, uw tederste belangen!
De banden die, verscheurd, het allerknellendst prangen,
Die van geboorte en bloed. Pleeg met uw binnenst raad,
En luister naar de stem die 't hart niet smooren laat.
| |
[pagina 314]
| |
Wat drijft u hier naar 't Oost uit onbekende hoeken,
Om waar de Eufraat zich kromt, des aardrijks throon te zoeken?
Wat gaf op 't aanzien van mijn kroost en gemalin,
Uw boezem dat ontzag, die teedre ontroering, in,
Om Perzen, door 't geluk in uwen boei geslagen,
Voor d' erfhaat van een Griek, uw eerbied op te dragen?
Wat dringt de Perzen-zelv' in 't overheerde land,
U, vreemdling, vijand, Griek, te aanbidden in uw band? -
Nog eens, herdenk en weeg - het geen ik schroom te ontvouwen,
En 't hart my spoort....Maar neen, ik durf my 't Lot betrouwen,
Een Lot, my gunstig, zoo, ten prijze van mijn Rijk,
De held die my verwon, geen Grieksche roover blijk'!
Zoo ik mijn throon, geslacht, en land, en onderzaten,
Een Heerscher, mijner waard en Cyrus, na mag laten,
En Mithraas vlammend oog by d' opgang van den dag,
Een Kodoman erkenne in 't wettige gezag.
'k Ben Koning, maar 'k bezit eens Vaders ingewanden.
Wat is de scepter my, de kroon der Morgenlanden!
Gelukkig zij mijn volk! gelukkig op mijn throon,
Dien 't ondoorgrondlijk Lot my aanbiedt als mijn zoon!
Doch, 'k meldde al reeds te veel om hier terug te treden. -
Olympia was schoon; zy had mijn tederste eeden: -
Onvruchtbaar scheen haar schoot, - en, ondanks al mijn min,
Verstak haar 't recht des Staats van 't recht van Koningin.
Mijn boezem bloedde, en ach! - de onnoozle werd verstoten,
En moest eene eergift zijn aan een der Legergrooten.
Filippus had dit lot. Die fiere Macedoon
Hield Thracie en zijn Rijk als Leen van Cyrus kroon.
Maar 't bleek, Darius ziel was in haar uitgevloten,
Hy leefde in haar; ze ontfing - en echter! 't was besloten;
En de onherroeplijkheid van 't Perzisch Raadsbesluit
Maakt al de bitterheên van heel mijn noodlot uit.
Niets meer behoeft hier by. - Mijn ziel, die niets vermoedde,
Ontstak op 't Oorlogshoofd, dat me aangreep, dol van woede.
'k Beval, dien krijgsknaap my te leevren voor 't gezicht,
Geketend, als mijn slaaf, weêrspannig aan zijn plicht:
Gy streedt, gy overwont, hadt heldenbloed in de aderen,
En de edelmoedigheid, de grootheid van mijn Vaderen.
| |
[pagina 315]
| |
'k Verbleekte, en twijfelde, als een droombeeld...maar, ô neen,
Het is geen droombeeld meer, dat me in den slaap verscheen;
Olympia, zy-zelv'....De onwraakbare onderpanden
(Gy, eenigste uit haar schoot!) berusten in mijn handen.
Gy, wat verbloeme ik meer, 't is alles opgeklaard!
Gy zijt mijn Kodoman, en Cyrus naroem waard.
Spoed, werp u in mijn arm, hy brandt om u te ontvangen.
De tranen op dit blad ontrolden aan mijn wangen,
En 't bruischend hartebloed dreigt uit te barsten in
De ontroering, die my schokt, der teêrste vadermin.
Nog eens! verloochen niet, die 't licht u heeft geschonken.
Wat zoudt ge, in spijt van 't hart, met fabelvonden pronken?
Natuur spreke in uw borst; verwerp uw valsche Goôn,
Geen Ammon schende uw naam; wees Vorst Darius Zoon!
Maar, welk gerucht omgeeft me? Ontrouwe Baktrianen
Bestoken me in mijn heir, en, onder Cyrus vanen!
Men durft me in 't ongeluk verguizen; dreigt my 't hoofd
By 't wagglen van een kroon, in luister reeds verdoofd.
Mijn zoon, ô mocht uw arm thands voor uw vader strijden!
Ach! Cyrus zou in 't graf mijn grootheid my benijden. -
Doch 't onheil prangt - 't gevaar koomt nader. - 't Is gedaan,
Mijn arm moet door den stoet dier moordren henen slaan
Of sterven. 'k Ben bereid, en trek den moedwil tegen.
Ik eindig. - Gy, mijn zoon, ontfang mijn Vaderzegen!
Ach, nimmer heeft uw hart die zegening beproefd;
Vervull' ze al 't geen dat hart, hoe zwelgziek ook, behoeft!
De glorie blaze 't op, Natuur slechts kan 't verzaden.
Wees Pers, en laat uw deugd mijn wenschen niet verraden;
En, zoo een hooger macht mijn ondergang besloot,
Vaarwel, aanvaard mijn staf, en wreek uws Vaders dood.
1818.
|
|