De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Thyrsis en Egle,
| |
[pagina 245]
| |
egle.
Gelijk een vuur, verspreid op vruchtbre korenlanden,
Als 't woên des Noordenwinds de vlam onbluschbaar maakt:
Gelijk na ruimen oogst de ontstoken stopplen branden;
Zo is 't, dat dees mijn borst voor u, mijn Thyrsis! blaakt.
thyrsis.
Schoon gulden Cytherê mij liefde kwam verklaren;
'k Verachtte om uwen wil Idaaljes rijksvorstin.
Al mocht ik de oude kraai in leeftijd evenaren;
Mijn Egle is Thyrsis eerste, en blijft zijn laatste min.
egle.
Zo God Apollo-zelf zijn min mij aan kwam bieden,
Hij, door zijn gouden lier en blonde kruin vermaard;
(Geloof me op onze min!) 'k zou zijne omhelzing vlieden:
Mijn Thyrsis is mij meer dan Fébus Godheid waard.
thyrsis.
Ge ontrooft me, ô Egle, 't hart door uw bevallige oogen:
Mijn hart versmelt in uwe omhelzing', al te teêr!
Wend, wend dat aanzicht af: 'k bezwijk voor zijn vermogen:
Weêrhoud die stralen vuurs: mijn boezem kan niet meer!
egle.
Bij 't knikkend olmenloof, op jonge wijngaardloten,
Ontfing u 't schomlend wiegje uit moeders blanken schoot:
Daar laagt ge, ô schone telg, de hoop der stamgenoten!
Gelijk de lenteroos bij 't maagdlijk boezemrood.
thyrsis.
Geen appel, door den beet van lieve maagdetanden
Gekliefd, geen veldviool, is met zoo'n geur bedeeld,
Geen balsem, geen kaneel, in Ganges kruidwaranden;
Als 't hair, dat om uw' hals met blonde golfjes speelt.
egle.
Och of mij waar vergund de naam van uwe Zuster!
Och had en u en mij een zelfde borst gezoogd!
| |
[pagina 246]
| |
Mocht gij mijn Broeder zijn! - zo ware ik veel geruster:
Mijn kusjes wierden zelfs in 't open veld gedoogd.
thyrsis.
Gij zijt mijn Zuster; ja, mijne Egle! ik ben uw Broeder:
Één Vader teelde ons beide, één bed is ons gemeen.
Dus zegt ons 't minnewicht, dus spreekt zijn teedre moeder:
Ach, strenglen wij gerust onze armen onder een!
egle.
Laat af, mijn speelnoots, mij, met blijde feestgezangen,
Te leiden naar den dans: weg luit en rinkelbom!
De Idalische Godin, de Min heeft mij gevangen:
Ik ben, ik ben geheel mijns Thyrsis eigendom.
thyrsis.
Mag ik, mijn welbeminde, u in deze armen klemmen!
Is 't purper van uw borst geschonken aan mijn' lust!
En mag ik in uw' schoot in gulle weelde zwemmen!
Bezwijmen aan uw' mond! - Rust met mij, liefde, rust!
egle.
Zoude ik u weigren, mij in uwen arm te omvangen?
Den wellust van mijn' schoot ontzeggen aan uw min? -
Neen; kleef mij om den hals, blijf aan mijn lippen hangen,
Zwijm op mijn zwoegend hart: gij woont, gij heerscht daar in.
thyrsis.
Zo pronkt Eurotas boord, met schonen myrth omgeven;
Zo, de eedle muskadel, die oog en tong vergast;
Zo, 't kostlijk nardusvat, uit onyxsteen gedreven;
Gelijk uw zuivre borst met levendig albast.
egle.
ô Windtje, dat de blaân van 't klavergroen doet ruischen,
ô Zéfyr! koel de lucht, dat Thyrsis wellust raap:
En, vlietend beekje, gij! doe zacht uw water bruischen,
Roep met een zoet gezuis den wellustvollen slaap.
| |
[pagina 247]
| |
thyrsis.
Dus zaagt ge in Venus arm, Sabeesche tempelwouden!
Adoon van weelde ontzield, wegzinkende in heur' schoot,
(En dit kon machtloos zijn, zijn' jachtlust in te houden!)
Tot Morfeus zachte hand hem 't zwijnende ooglid sloot.
egle.
Gelijk in lentetijd, de purperrode rozen;
Of, als de korentjes in d' Oosterschen granaat,
Die met een' zachten gloed door hun bekleedzels blozen;
Zo is de purpren blos, die zweeft op uw gelaat.
thyrsis.
Hoe gloeien, ô mijn schone, ô wellust van mijn leven!
Uw lipjes, menigwerv' zo minnelijk gedrukt!
Geen' purpren druiventross' is zulk een glans gegeven;
Geen honigzoete kers, ten rechten tijd' geplukt.
egle.
Gelijk 't geboomte boogt op blaadren; 't veld op bloemen;
De duif op 't zilverwit, dat haar de veders siert;
Zo mag mijn Thyrsis meê op zijne haarlok roemen,
Die kunstloos, van natuur, hem om de schoudren zwiert.
thyrsis.
Hier zag ik u het eerst in kinderlijke jaren,
Terwijl ge een korfje droegt, vervuld met lelieblaân:
'k Was bezig, lelies tot een bloemfestoen te gaâren:
Ach! gij bekoordet mij; de liefde gloor mij aan.
egle.
'k Herdenk nog, hoe we ons 't eerst ontmoeteden met de oogen!
Wij dreven 't grazend vee aan gindsche beek bij een.
Toen is mij 't minnewicht ten boezem ingevlogen,
Terwijl gij kus op kus vermengdet met uw reên.
thyrsis.
ô Egle, bloeiender dan Tempes myrthenhoven!
Mij zoeter dan de keur van liefelijken wijn!
| |
[pagina 248]
| |
Gij gaat, in zuiverheid, de blanke wol te boven;
In helderheid, de beek; in rijzigheid, den pijn.
egle.
'k Zal u een rozengaard, een majoleintuin wezen;
Wees gij mijn Westenwind, zo bloeie ik u ter eer'.
Ontbreekt mijn Zéfyrus; de roos, hoe uitgelezen,
Verlept; de majolein verspreidt haar geur niet meer.
thyrsis.
Kupido! dees abeel zal een gedichtje voeren;
Een dichtje, ô Minnegod, dat u geheiligd is:
Zo lang ik Egle, mij mijne Egle 't hart mag roeren,
Zo lang blijve ook uw naam ons in gedachteniss'!
egle.
Ik wil u dezen myrth, ô blanke Venus! wijden;
Deez' schonen myrth, geplant aan d' oever van dien stroom:
Hoe schudt hij 't bladrijk hoofd verwaand naar wederzijden! -
Zo bloeie ook onze min, gelijk dees myrtheboom!
Terwijl ze op deze wijze elkanders toon vervangen,
Trekt de avondstar 't gestarnte uit de Oosterluchtkimm' voor.
Dus 't hart zich zalvende met zoete beurtgezangen,
Geleidden zij de zon heur wijde loopbaan door.
|
|