De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Idyllen. | |
[pagina 239]
| |
Offerzang.Ga naar voetnoot*Waar zijn de lauwren, waar de toovervinderijen?
Geef, Thestylis, geef aan: dat we ons aan 't outer vlijen:
Bekroon den drinkkop met een zwarte lammrenvacht;
Dat ik den minnaar offre, om wien mijn hart versmacht;
Die veertien dagen reeds mijn zijde heeft begeven,
Onzeker van mijn' dood zo wel als van mijn leven.
Helaas! een andre tocht en wisselzieke lust
Heeft de eerste minnevlam ontwijfelbaar geblust.
'k Zal morgen 't worstelperk van Timageet bezoeken,
Hem smeken; heden, hem door offerdienst verkloeken.
Gij, blanke Maan, schijn schoon: Godes, u zinge ik toe! -
Gij, achtbre Hecaté, wie ik mijn bede doe:
Voor wie de hondenwulp, van 't bloed der lijken dronken,
Van killen angst' besterft in de oude grafspelonken:
Ontvang mijn groet, Vorstin! sta mij ten einde bij!
Schenk groter kracht dan ooit aan dees mijne artsenij:
Dat ik een mengsel make, als nimmer Perimede,
Of Febus wijze spruit, of Jazons Ega' dede! -
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Flux, Thestylis, strooi meel, ons meel is reeds vergaan:
Waar, achteloze, zeg, waar zweven uw gedachten?
Of drijft gij meê den spot met mijn benauwde klachten?
Strooi op, en zeg: ik strooi de beenders van Silvaan.
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Silvaan bedroeft mijn hart; 'k wijd hem mijne offeranden:
't Zal dezen lauwertak op mijnen minnaar branden.
Hoe kraakt dit blad in 't vuur, hoe krimpt het, en hoe dra
Verteerde 't in de vlam en laat geene asschen na!
Niet anders staa Silvaan, na 't voorbeeld dezer bladeren,
Een woedend vuur ten doel', dat ombruisch' door zijne aderen!
| |
[pagina 240]
| |
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Gelijk de gloed des vuurs deez' waschklomp doet ontlaân,
Zo moet hij zelf terstond van minne samenvloeien;
En met nog sneller spoed naar mijnen drempel spoeien,
Dan ik, met Venus hulp', dees werpschijf rond doe gaan.
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Nu brenge ik zeemlen toe. - Godes der duisterlingen!
Gij zoudt des afgronds poort van uit heur naven wringen,
Ja, 's aardryks as, en 't geen nog vaster stond dan dat.
ô Thestylis, reeds huilt de bloedhond door de stad.
Aanvaard de bekkens, voort: verdoof het angstig janken,
Door 't daverend geluid der schelle tooverklanken:
De Godheid naakt: 't is tijd de koopren bom te slaan.
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Zie daar, de zee zwijgt stil, de rust beheerscht de baren;
Maar ach! mijn boezemsmart weet nimmer van bedaren:
't Geblaas der winden heeft voor kalmte plaats gemaakt;
Maar rustloos woelt de vlam, die mij den boezem blaakt.
Ik blijf geheel en al voor hem in liefde branden,
Die mijn rampzalig hoofd gedompeld heeft in schanden.
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem 't huiswaart aan!
'k Pleng driewerv' offerwijn, 'k roep driewerv' om Silvaan:
Verkeer zijn liefde voor mijn medeminnaresse,
Godes, als Theseus min voor Kretes rijksprinsesse!
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Gelijk een ros, door 't vuur der teelzucht aangedaan,
Langs berg en heuvel rent, met woest en razend wrenschen,
Vlieg' mij Silvaan in d' arm op mijn mistroostig wenschen!
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t' huiswaart aan!
Dit koord bezoomde 't kleed van Myndiër Silvaan:
'k Smijt dit ontrafeld koord met afschrik uit mijne oogen.
Wat hebt ge, ô wrede min, het bloed mij uitgezogen,
Als de echel, die in 't bad zich vasthecht aan de leên!
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem herwaart heen!
'k Breng morgen u 't venijn van een verpletterde adder;
Doop dan, mijn Thestylis, dees bloemen in dat zwadder,
En spreng den opperkant des dorpels met dit vocht:
(Des dorpels, daar mijn hart zo vast aan blijft verknocht!)
En zeg, het giftig nat dus plengende onder 't huppelen:
| |
[pagina 241]
| |
't Gebeente van Silvaan bespreng ik met dees druppelen.
Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem in mijn schoot!
Hoe thands de bron geschetst waar uit mijn liefde sproot?
Hoe thands den oorsprong van mijn minnevlam beschreven?
Hoe vange ik 't aan? Wie heeft dees ramp mij toegedreven?
Men zou in 't heilig woud der achtbre Jachtgodinn'
Het jachtspel houden van een Lybische leeuwin,
Verzeld van andre vreemde en vreeselijke dieren.
De jeugd kwam van alom dit zeldzaam schouwfeest vieren.
Hoor d' oorsprong van mijn liefde, ô zilverblanke maan!
Melixo noopte mij, om derwaart heen te gaan.
En ik, (onzinnige!) ik! ik liet mij overreden,
In 't linnen staatsiekleed die voedster na te treden.
Hoor d' oorsprong van mijn liefde, ô zilverblanke maan!
Daar kwam Eudemon zich, en, nevens hem, Silvaan,
Van uit het worstelperk aan mijn gezicht vertonen.
Een dons, gelijk safraan, versierde hun de konen:
Hun borst blonk meer dan gij, aanbidlijke Diaan!
Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
ô Hoe beschouwde ik hen! En ach! met welke ontroering'!
'k Zag niets van 't schouwspel meer in deze zielsvervoering',
Noch weet op welk een wijze ik t' huiswaart ben gekeerd.
Mijn schoon versmolt, en 'k werd door 't hevigst vuur verteerd;
Terwijl ik onder 't pak dier kwelling' neêrgezegen,
Tien dagen achtereen op 't krankbed bleef gelegen.
Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
Mijn aanzicht nam de kleur des bleeken doodschriks aan;
Mijn hoofd verloor het goud, waar mede 't plach te prijken;
Men mocht mijn lichaam bij het dorre hout gelijken,
En welk een kunstnarij werd niet vergeefsch bestaan!
Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
De tijd verliep. In 't eind ontdekte ik mijn slavinne
Het lang verheeld geheim van mijne ondoofbre minne:
ô Thestylis, zoek mij een middel voor mijn kwaal.
De Myndiër verwon me, en blaakt mij te eenemaal:
Ga heen en laat niet na, u alles te onderwinden,
Om hem bij 't oefenperk van Timageet te vinden.
(Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
En spreek hem, doe uw' last, in 't heimlijk, hem verstaan:
| |
[pagina 242]
| |
Dat hem Simetha toeft; dat gij hem in zult leiden:
Ik zal uw wederkomst met ongeduld verbeiden.
Vlieg heen, mijn Thestylis. - Dus sprak ik, en zij ging,
En bracht me in mijn vertrek den schonen jongeling.
Maar nauwlijks zag ik hem de kamerdeur genaken,
Of 't zweet vloot als een dauw bij drupplen langs mijn kaken:
(Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
Een koude trilling greep mijn leden teffens aan:
'k Verbleekte, en bleef verstijfd, als ware ik zonder leven,
En was niet machtig, zelfs om 't minst geluid te geven.
Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
Hij zag mij met een oog vol minnevonken aan,
Trad op 't aanminnigst toe, zat op mijn sponde neder,
Sloeg 't aanzicht voor zich neêr, en uitte zich dus teder:
Gij zijt me, ô schone maagd, zo verr' vooruitgesneld,
Als ik Filynus deed in 't roemrijk wagenveld:
Gij wist me in dezen strijd den gloriepalm te onttrekken,
Met aan mijn minnend hart het uwe 't eerst te ontdekken.
(Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
Want ('k roep de Liefde-zelv' ten blijk der waarheid aan)
Ik stond in dezen nacht (uw drift kon 't niet gehengen,)
In 't opgebonden kleed Iäcchus ooft te brengen,
Omsluierd, en omkranst met witte popelblaân.
(Hoor d' aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
En waar 't mij dan vergund in uw vertrek te dringen,
(Want 'k voer den naam van stout bij onze jongelingen)
En vond ik u het oog bezwemen door de rust:
Hoe had ik in uw' slaap dien schonen mond gekust!
Doch vond ik mij de deur voor 't voorhoofd toegesloten,
Ik had den toegang dan door bijl en toorts genoten.
(Hoor d' aanvang mijner liefde, ô achtbre Nachtvorstin!)
Nu zeg ik d' eersten dank aan Cyprus koningin,
Na Cytherée aan u, die met mijn' druk bewogen,
Mij door uw gunstbewijs de vlammen hebt onttogen:
De min blaakt feller dan de vuurpoel van Vulkaan.
(Hoor d' aanvang van mijn vlam, aanbidlijke Diaan!)
Maar t' onrecht doet ze een maagd, ter rustbedde uitgerezen,
Voor 't tintelend gezicht eens wakkren jonglings vrezen;
En jaagt de bruid, wen zij haars Egaâs koets verlaat,
| |
[pagina 243]
| |
Den blos op 't voorhoofd, van den gloênden dageraad,
Dus sprak hij: - ik, wier hart in zijn begeerte stemde,
Ik zonk in 't rustbed neêr, daar hij me in de armen klemde;
En straks werd mond op mond en lijf op lijf gestoofd:
Ons aanzicht voelde een' gloed, die opsteeg naar het hoofd:
Een lief gemurmel zuisde en speelde ons op de lippen:
En om dees lieflijkheid niet verder aan te stippen,
Ons heet verlangen werd van wederzij' gebluscht;
En nooit werd onze min door achterdocht ontrust.
Doch heden kwam Fenisse, als de eerste morgenstralen
De kim verguldden, mij zijn nieuwe vlam verhalen.
Zij weet niet, wie de bron van deze drift moog zijn;
Maar wel, dat hij mijn min geplengd heeft met den wijn,
En dat geheel zijn huis met bloemen werd behangen.
Dus was 't bericht dier vreemde, en 't mag geloof erlangen:
Want, daar hij me anders staâg geschenken plach te biên,
Heb ik hem heden in geen dubble week gezien.
't Gaat vast, een andre lust doet mij zijn bijzijn missen,
En wist mijn beeldtenis van uit zijn geest te wisschen. -
Nu offer ik hem hier door tooverkruiderij:
Dan, zoo ik langer nog van zijn trouwloosheid lij',
Ik zweer des afgronds deur te ontgrendlen door mijn offer:
Zoo sterk eene artsenij beware ik in dees koffer,
Waar me een Assyriër 't gebruik van kennen deê.
Maar gij, vaarwel Godes, en spoed u naar de zee!
'k Voleind mijn werk met u, het is met u begonnen.
Vaar wel, ô zilvren maan! en gij, ô mindre zonnen,
Die door de loopbaan van 't onmeetlijk starrenveld
De schone Nachtgodes op haren tocht verzelt!
|
|