De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
De rei.
Wy slokken d' adem op.
ulysses.
Welaan dan! nu gespoeid!
Den staaf gehaald: hy is nu deeglijk doorgegloeid.
De rei.
Wie moet dan de eerste zijn in hem die pots te spelen?
Want allen willen wy in dit genoegen deelen.
De halve rei.
Wy zijn te klein om 't ding te heffen in zijn oog.
Een ander gedeelte van den rei.
Wy hebben 't been verwrikt.
Een ander gedeelte.
Wy reiken niet zoo hoog.
De anderen.
'k Heb kou gevat en kan noch voet noch teen bewegen!
'k Weet ook niet, wat voor stof me in de oogen is gezegen;
Ik kan niet zien. 't Is vast of asch of zandige aard.
ulysses.
Gy lafaarts daar ge staat, gy zijt geen oorvijg waard.
De rei.
't Is om dat we onze rug en ribben ongraâg wagen,
En onze tanden ook liefst meê naar huis toe dragen,
Dat ge ons ten onrecht van lafhartigheid beticht.
Maar 'k weet van Orfeus een recht heerlijk tooverdicht,
Dat kan den brandpaal hem van zelfs in 't oog doen springen;
Dit was hier 't best om met malkander op te zingen.
ulysses.
'k Wist lang, maar nu eerst recht, hoe ge altemaal bestaat.
Maar 'k heb hier andre liên waarop ik my verlaat.
| |
[pagina 233]
| |
Doch gy-liên, zoo gy zelf niets doen kunt, spreekt myn' vrinden
Voor 't minst den moed in, dat ze u medestanders vinden.
De rei.
Recht gaarne. Waarom niet? dat 's buiten lijfsgevaar.
Gaauw, wakkre knapen, voort! brengt nu den boomstam maar,
Zoo gloeiende uit het vuur, en brandt den menschenvreter
In 't oog! Boort in, boort aan, hoe heviger hoe beter!
Eer dat hy van de pijn zich opheft eer men 't weet,
En die hem zoo onthaalt zijn leed vergeldt met leed!
polyfeem.
Och, och, mijn oog is weg; 't is me uit den kop geblakerd.
De rei.
Dat 's een triomfzang, ho! Zoo is hy mooi ontvakerd!
polyfeem.
Wee! wee! wat ongeluk kwam me over! Maar gelooft,
Gy honden, 'k heb zoo wel mijn handen als mijn hoofd:
Ge ontkomt me niet, 'k zal wat hier uitgaat, wel betasten.
Gy zult me ziende of blind toch met uw vleesch vergasten.
De rei.
Cykloop, hoe schreeuwt ge zoo!
polyfeem.
Bedorven ben ik, ach!
De rei.
Gy ziet er lelijk uit.
polyfeem.
Nooit zie ik weêr den dag.
De rei.
Licht vielt ge in dronkenschap in 't midden van de kolen?
| |
[pagina 234]
| |
polyfeem.
't Is Niemand die 't my deed; waar zit hy nu verscholen?
De rei.
Heeft niemand het gedaan?
polyfeem.
Ja, Niemand, Niemand is 't,
Die 't oog my uitstak.
De rei.
Wel, dan heb ik my vergist;
'k Dacht dat ge blind waart.
polyfeem.
'k Wou dat ge allen 't ook mocht wezen!
De rei.
En hoe deed niemand dat?
polyfeem.
Gy lacht nog, pimpelmezen!
Zegt, waar is Niemand hier?
De rei.
Wel nergens: dat 's zijn plaats.
polyfeem.
De vreemde deed het: hy of iemand van zijn maats.
Hier, hiertoe gaf de schelm my zooveel wijn te zuipen;
Die wijn was my te sterk. Maar 'k laat ze niet ontsluipen;
Of zijn ze al voort? spreek op!
De rei.
Neen, nog staan ze in de grot
In 't donker.
polyfeem.
Aan wat hand? Dan moeten zy kapot.
| |
[pagina 235]
| |
Staan ze aan de rechter zij' of linker?
De rei.
Aan de rechte.
polyfeem.
Welaan dan! - Pof! mijn hoofd! - die kopstoot was geen slechte.
De rei.
Daar gaan ze?
polyfeem.
't Kan niet zijn: 'k heb immers hier mijn hand.
De rei.
Ja, maar ze ontslipten u juist aan den andren kant.
De schalken wisten zich stil om u heen te wenden.
polyfeem.
't Is spotterny! gy drijft den spot met mijne ellenden.
De rei.
Nu staan ze aan dezen kant vlak voor u.
polyfeem.
Booswicht, waar,
Waar zijt ge? -
ulysses.
Verr' genoeg. 'k Bewaak Ulysses daar:
Hy mocht ontloopen.
polyfeem.
Hebt ge een andren naam gekregen?
ulysses.
Ulysses is mijn naam. Dien had ik u verzwegen.
Dat menschen-zwelgen moest gy boeten door 't gezicht.
't Waar niets, dat ik den brand in Troje had gesticht
| |
[pagina 236]
| |
Indien ik niet op u mijn vrienden had gewroken.
polyfeem.
Zoo wierd de Godspraak waar, die me eens werd uitgesproken,
Dat gy me 't oog op uw te rugtocht rooven zoudt.
Maar, booswicht, 't is me een troost, hoezeer me de aftocht rouwt,
Dat gy 't bezuren zult met op uw woeste baren
Nog lang te worstlen in oneindige bezwaren.
ulysses.
Ja, tier en vloek! ik heb mijn oogen alle beî,
En ga naar de oever op mijn kleene zeegalei,
En klief verheugd en vrij de Siciliaansche plassen
Naar 't lieve Vaderland.
polyfeem.
Daar denk ik op te passen.
Dees steenklomp breek ik van de rots niet vruchtloos af.
Maar werp ik u van 't strand op 't lichaam tot uw straf;
En heb ik my hier meê gewroken, 'k zal my troosten,
En ga me in 't berghol weêr een goede kalfsbout roosten.
De rei.
En wy, wy steken met Ulysses boot in zee,
En treên in Bacchus dienst aan overzijdsche ree'.
1828.
|
|