| |
Vierde bedrijf.
Ho, ho, waarheen? waarheen? 'k ben vrolijk en 'k moet zingen,
Maar vol tot aan de keel. Mijn hart en nieren springen
Me in 't lijf, en 'k zuizel van genoegen onder 't gaan. -
'k Ben als een lastschip tot de plecht toe vol gelaân; -
'k Was nooit zoo luchtigjens en nooit zoo vlug van zinnen. -
'k Wil naar mijn broedren toe, en houden Lentefeest:
Het veld staat wonderfraai; 't is nooit zoo schoon geweest.
Hier, gastjen, breng gy my den wijnzak eens van binnen.
Liefooglend treedt gy op van uit uw fraai salet,
| |
| |
Zoo vlijtig opgekuischt, en altijd even net;
Daar schuilt iets achter, Vriend! uw oogen schieten vonken
Als lampen, met den glans van teedre maagdenlonken,
En 't rijkste bloemschakeersel moet
Uw hoofd omstrenglen met een frisschen lentehoed.
Hoor hier, Cykloop! want ik ben een van Bacchus neven,
En die u 't lekkre nat te proeven heb gegeven.
Wat is die Bacchus dan voor God, waarvan gy praat?
De beste hulp ter vreugd waarop men zich verlaat.
Ja, lieflijk rispt hy me op.
Het is een God met eeren:
Hy doet elk goed, maar zou geen stervling willen deeren.
Maar is 't een wijnzak, 't geen een' God tot woning voegt?
Och, waar hem iemand huist, hy is er meê vernoegd.
Een God moest met geen dier zijn vacht als woonplaats deelen.
Indien de wijn u smaakt, wat kan die huid u schelen?
Die huid bevalt my niet; maar 'k hou wel van den wijn.
| |
| |
Welaan dan! drink, Cykloop, zoo moogt ge vrolijk zijn.
Maar zou ik aan mijn broêrs daar ook niet wat van geven?
Bezit ge iets boven hen, zoo zijt gy meer verheven.
Maar mededeelzaamheid aan vrienden is toch goed.
Een gastmaal wekt geschil, en vechtery kost bloed.
Schoon dronken, niemand zal me een haartjen durven krenken.
Neen, die zich dronken voelt, moet aan geen uitgaan denken.
Een zot is in 't zijn dronk, die op geen vrienden past.
Maar wijs, die in zijn dronk geen' ander' wordt tot last.
Sileen, wat denkt ge er van? Zou ik in huis vertoeven?
Wel ja; waartoe zou toch dat nieuwe feest behoeven?
Wel, 't gras is hier zoo frisch, zoo lieflijk, en zoo goed.
En in den zonneschijn te drinken, smaakt zoo zoet:
Kom leg u neêr in 't groen.
| |
| |
Ei kijk, waar is mijn beker?
Daar staat hy eens zoo zeker
Gaauwdief, neen, een zot die u vertrouwt!
't Is dat gy achterbaks een teugjen nemen woudt.
Kom, zet hem hier by my: ik mocht zijn plaats vergeten.
Maar vreemdling hoor! zeg me eens, hoe wordt ge toch geheeten?
'k Heet Niemand. Maar Cykloop, wat krijg ik voor mijn wijn
Van u? wat zal mijn loon voor deze weldaad zijn?
Wel! - Dat ik u van al uw makkers 't laatst zal e en.
Zoo, dat mag met recht een schoone erkentnis heeten.
Hier gy! wat doet ge daar? ge slurpt...Verstout ge u dus?
Om dat ik mooi ben, gaf my Bacchusjen een kus;
Schalk! hy niet, maar gy woudt graâg aan 't wijntj en.
Gy-zelf noemt me ook wel eens uw lieve saterlijntjen.
| |
| |
Schenk in: een vollen kroes
Maar eerst toch eens geproefd,
Want mooglijk dat er nog wat water by behoeft.
Vervloekte vent, geef 't zoo!
Vooral niet! Eerst gezeten
Zoo 't past; de krans op 't hoofd, en - 't proeven niet vergeten!
Stil! - pa! pa! - de wijn smaakt goed;
Maar veeg uw tronie eerst: gy hebt zoo'n vuilen snoet.
Zie daar! de baard is schoon, zoo wel als beî mijn lippen.
Zoo zet u in postuur op d' elboog om te nippen;
Dus doet men 't naar den eisch. - Maar drink den beker leeg.
Och baas, 't ging op in eenen veeg.
Dat gaat niet recht. Wees gy mijn schenker zelf, gy vreemde.
Ik ben er meê bekend, die zelf den wijnzak leemde.
| |
| |
Maar na een goeden dronk is 't een onmooglijkheid.
Drink dit ten boôm toe leêg; maar houd u stil by 't zwelgen.
Die wijnstok, beste maat (ik wensch hem heel veel telgen!)
't Is een verstandig ding, dat meen ik.
Een ruime dronk is 't geen tot ruime spijs behoort;
Dit, na geboete dorst, zal goeden slaap verschaffen.
Maar laat er toch niet in, want Bacchus zoo u straffen.
He - he! ik ben er door, maar 't was een harde post!
Nu is 't me, of aarde en lucht gants door malkander hotst.
'k Zie Jupiter en al de Goden om my zwaaien,
Maar, 'k doe niet meê; 'k lig stil. Wat heeft men aan dat draaien?
'k Wil rusten: 'k koos geen meid in de armen, voor de rust,
Al wierd ik nu van nog zoo'n lieven mond gekust. -
Kom, Bacchus kroost! 't is tijd. Daar ligt hy nu te ronken;
Haast braakt hy alles uit. - De paal is schoon aan 't vonken,
Nu 't ondier gaauw het oog, zijn eenigste, uitgebrand!
Een moed van rots, en staal, en diamant. -
| |
| |
Maar zachtjens! want, misschien, zijn Vader mocht iets hooren,
En al de toestel tot ons oogmerk waar verloren.
Gy vuurgod, Etnaas Vorst, ô schroei gy dees Cykloop
't Afgrijslijk oog te niet! Vervul dees laatste hoop!
En, telg der Nacht, gy Slaap, bezwaar met dubble krachten
Het godloos monster, thands vermoeid van 't menschenslachten,
En doe, na zoo veel ramps voor Troje doorgestaan,
Ulysses scheepsvolk door dit ondier niet vergaan!
Ja, ook 't Geval zij als een Godheid meê te vieren;
Maar, Goden! gy zijt meer, die 't toeval kunt bestieren.
De paal ligt reeds in 't vuur gereed;
Nu mook een neep van ijzren tangen
Den hals van 't schrikbaar ondier prangen,
Het monster dat zijn gasten vreet!
Den wijn, zoo gretig ingezwolgen,
Zal de onverwachte Godswraak volgen,
En brengen d' onverlaat ten val.
ô Vlecht hier klimop om de hairen,
Des blijden Bacchus lievlingsblaâren!
ô Dat de dag nu op moog klaren,
Dat ik zijn vuist ontkomen zal!
|
|