| |
Derde bedrijf.
ô Goôn, wat gruwlen heeft mijn oog daar moeten zien!
't Is ongelooflijk; 't kon van menschen niet geschiên.
Wat is 't, Ulysses? spreek. Of heeft de godvergeten
Cykloop uw vrienden in uw aanzien opgevreten?
Twee hunner. Hy zocht ze eerst met de oogen uit, greep ze aan,
De vetsten uit den hoop...!
Hoe was 't u door te staan?
Wanneer hy ons in dit zijn berghol had gedreven,
Ontstak hy vuur, en smeet er hout op, wel voor zeven
| |
| |
Of meerder wagens tot een taamlijk goede vracht;
Waarna hy bladeren van dennen samenbracht,
En zich ter zij' van 't vuur een tafelbed bereidde,
Toen melkte hy het vee dat om de rotskloof weidde,
En vulde een beker, een afgrijslijk grooten kelk
Die wel tien minglen hield, ten boorde met de melk,
En droeg een schotel op van klimop, die zijn zolder
Begroeide; drie el wijd, maar nog een goed el holder;
En zette een koopren pot te koken op het vier,
En gloeide 't spit, gekuischt naar zijn Cykloops manier.
Toen bracht hy heel zijn slacht van d' Etna meê naar binnen,
Met al dat slachttuig dat de woestheid kon verzinnen. -
Als 't alles vaardig was by dezen Helschen kok,
Trok hy twee Grieken by de keel van uit hun hok.
D' een stak hy in den pot die op de kolen kookte,
Greep d' ander by een been, en sloeg ze, dat het rookte,
De bekkeneelen op een rotspunt in, en sneed
Ze aan stukken, met een mes, afgrijslijk groot en breed,
En bried een deel aan 't vuur en zette een deel te koken.
En ik, rampzalige! ik, met hart en moed gebroken,
Ging schreiend tot hem, en bediende hem. De rest
Zat bevend, bleek van schrik, als uilen in hun nest. -
Wanneer hy nu zijn balg ter deeg had volgevreten
En snorkend neêrviel, schoot me iets in. Een stout vermeten,
Maar dat me een ingaaf van een Godheid scheen te zijn!
Ik vulde een gantschen kroes met onzen zuivren wijn,
En bracht hem dien. Cykloop, dus zeî ik, doe uw oogen
Eens op; zie, op wat drank ons Griekenland mag bogen!
Dit is uit de echte teelt van Bacchus Godennat. -
Hy, slaaprig als hy was en, tot de keel toe, zat,
Greep straks den beker aan, en dronk hem uit by teugen.
Och, zeî hy, beste gast, dat kan het hart verheugen! -
'k Zag dat hy vrolijk werd en gaf hem nog een kroes.
Toen had hy dadelijk een knappen dronken roes,
En raakte aan 't zingen. Ik schonk voort om 't aan te wakkeren.
Hy zong wat wild gesnor op mijn beschreide makkeren,
En 't berghol dreunde er van. - Nu ging ik naar mijn stoet,
En zeî ze: 'k Red ons thands, zoo elk het zijne doet;
Dus spreekt, of ge aan dit hol en dezen menschenvreter
| |
| |
Ontkomen wilt of niet? My dunkt, wy hebben 't beter
Aan 't Hof van Bacchus by den Griekschen maagdenrei.
De man hier binnen, geeft ons zeker geen gelei',
Maar ligt daar, met den wijn, als vogellijm, gevangen,
En roert geen vlerk. Spreekt op! - Wat is uw best verlangen?
Och, waardste, dat ik eens dien dag beleven mocht,
Aan geenen wrevel van dien bergreus meer verknocht!
Och, 't is zoo lang dat we op geen zoeten riethalm floten!
Maar hoe te ontkomen aan zijn meer dan tijgrenpoten?
Hoort toe, hoe ik my wreke en gy zijn macht ontvliedt.
Spreek! dat klinkt beter nog dan 't zoetste bruiloftslied.
Hy meent in deze vreugdbedwelming by zijn vrinden,
't Cyklopenras, zich straks ten avondmaal te vinden.
Zoo denkt ge hem op weg, nog wagglende in het gaan,
In 't hangen van 't gebergt' de rotsen af te slaan?
Neen, 'k heb wat listigs voor.
'k Zal zeggen: Blijf gy t' huis; die meêdeelt heeft steeds minder:
Drink hier uw lekkren wijn en zalf u 't ingewand.
En, slaapt hy dan weêr in, zoo ben ik by de hand.
Hier is een tak van een olijfboom, 'k zal dien spitsen,
En gloeien, en de punt in 't slapend oog doen kitsen,
En draaien 't daarin om, gelijk men in een balk
| |
| |
Den boor draait, om een gat te vormen voor een spalk.
Ha, ha! dat 's heerlijk! ha! 'k moet lachen dat ik schater.
En dan gaan we in een boot gezamendlijk te water:
Dat bootjen, dat bepikt aan de oever liggen zal,
En roeien dat het kraakt, van dees vervloekten wal.
Maar zou ik hier niet meê een hand toe leenen mogen,
En draaien hem met u den boomstam door zijn oogen?
'k Wil zeggen, door zijn oog. 'k Had graag mijn deel daarin.
'k Moet barsten, zoo is my dat grapjen naar mijn zin:
Wel ja: de boom is zwaar, gy dient hem meê te vatten.
Al was hy duizend pond, of zwaarder nog, te schatten,
Indien wy 't reuzenoog maar als een wespennest
Nu te zwijgen is ons 't best.
Thands weet ge er van; kom op, wanneer ik 't zal gebieden:
Want 'k wil alleen, hoewel ik 't doen kon, niet ontvlieden,
En laten vrienden in den pekel. 'k Brak reeds uit;
Maar dien ik hier bracht, moet weêr met my in de schuit.
Wie zal, wie zal nu de eerste zijn,
En wie de tweede, die den pijn
Zal torschen om den reus in 't gruwlijk oog te booren?
Ik hoor daar zingen! Stil! wees stil.
| |
| |
De lompe dronkaart laat zich hooren,
Die haast een andren toon ten hemel heffen wil!
Daar stapt, daar stapt hy uit zijn grot.
Wy willen d' onbedreven zot
Met onze zangen welkom heeten.
Op morgen is hy 't zien vergeten.
Hoe zoet is 't by en onder 't wijngaardblad,
By 't zielverkwikkend druivennat
Hetgeen men lieft aan 't hart te klemmen,
En in der Wellust arm gestoofd,
Op 't van het reukwerk druipend hoofd,
De golvendgouden lok te kemmen!
Maar zacht! hy roept, maak op! Gaauw, open hem de deur!
Stel zijn verlangen niet te leur.
|
|