| |
Tweede bedrijf.
Wat's dat voor vrolijkheid? Geen Bacchusfeestgetier,
Geen bekkenrinklen noch getrommel wil ik hier!
Hoe's 't met de lammetjens in 't hol, zoo versch geworpen?
Beginnen ze aan de speen van 't moederöoi te slorpen?
Of krieuwlen ze om haar heen? - Is al de kaas gestremd? -
Wat zegt gy? - Meent gy dat die hazelstok niet klemt?
Hier, boef, zie me in 't gezicht! Niet voor u heen te gluipen!
Neen, 'k zag hoe Jupiter zijn nektar zit te zuipen
En naar Orion en den gantschen starrenvleet.
De bekers ook met room gevuld?
| |
| |
Al woudt ge 't gansche vat in eenen adem legen.
Met schaaps- of koemelk, of gemengeld?
Slok my slechts, blieft het u, daar ook maar niet meê in.
Geen nood: gy zoudt me in 't lijf met al uw ledenzwaaien
Maar mislijk maken, en het ingewand doen draaien.
Maar wat is dat voor soort van volkjen by mijn stal?
Is 't dief- of roofgespuis, hier aangeland aan wal?
Ik zie daar lammren, uit mijn stallen uitgesloten,
Met saamgestrengeld rijs gevlochten om de poten,
De kazen over hoop met zuivelvat by vat,
En u den kalen kop gezwollen. - Wat is dat? -
Och! 'k heb de koorts: ik ben zoo schriklijk afgeslagen,
En daar van schud ik zoo; ik moet mijn nood u klagen,
En 'k heb zoo'n dorst daarby. 't Is vreeslijk, Heertjenlief.
Och! 't was zoo'n booze en eervergeten dief.
Wel, 'k zeî het reeds; en hebt ge 't niet begrepen?
| |
| |
Wel, die dien boêl maar meende weg te sleepen.
Wat! kennen zy my niet als God en Godenkind?
Zy tastten toch maar aan, en ik praatte in den wind:
Zy hebben van uw kaas gegeten, en uw lammeren
Maar opgepakt. Wat kon ik doen, dan zitten jammeren?
U dreigden ze aan een boom te binden, tien voet hoog,
En maag en ingewand te rukken uit het oog,
Om dan, eerst wel ter deeg gegeesseld en gebonden,
Op 't schip gegooid en verr' van honk te zijn gezonden,
En in de steengroef tot de slavendienst verkocht,
Waar ge op uw breede schoft kondt torschen wat ge mocht.
Ei zoo! En staat gy met uw babblen nog te dralen
Om groote messen uit het slachthuis hier te halen,
En takkebosschen op te smijten op den haard,
Dat me aanstonds maar hun vet moog' drupplen langs den baard,
Wat half en half geschroeid, om 't overschot te koken.
'k Heb lang mijn kakebeen op leeuwenvleesch gebroken
En herten, en zulk goed; 'k verlang naar menschenvleesch:
Dat heb ik nooit geproefd, en echter wenschte ik 't steeds.
Wat nieuws is lekkerny by dagelijksche beten.
Er kwamen hier tot nog geen lui' die ge op kondt eten.
voor tredende.
Cykloop, hoor nu ook eens ons, vreemden, zoo 't u lust.
Wy kwamen zoo uit zee om voorraad aan uw kust,
En voor een beker wijn verkocht hy ons die schapen
| |
| |
In 't vriendlijk, zonder dwang, en zonder twist of wapen;
Maar hy bedriegt u en beliegt ons, de oude schoft,
Om dat ge om 't mat komt dat hy 't uwe heeft verkoft.
Ik zweer u by Neptuun, en zijn ontzachlijk meertjen
Met al de Tritons, en by Nereus; 'k zeg u neen!
Neen, by Kalypso-zelve, en al haar stoet met een,
Ja, al de visschen, mijn Cykloopjen-lief. Zy liegen
Dat ik uw goed verkocht. Neen, laat u niet bedriegen;
'k Vervloek my-zelf daarop, met mijn geheel geslacht
Dat ik zoo lief heb. Foei! 'k heb nooit daaraan gedacht.
Wees stil: ik heb 't gezien met dees mijn eigen oogen,
Dat gy 't hun hebt verkocht; waarom ze dan belogen?
Gy, luiden, liegt het vast. Dit is mijn trouwe knecht;
'k Ben zeker, dat hy my de rechte waarheid zegt,
Al wilde ook Rhadamant een ander vonnis vellen.
Maar, ventjens, hoort eens hier; gy moet me wat vertellen.
Waar zijt gy-liên van daan, en waar behoort ge t' huis?
Wy zijn van Ithaca, en door het windgebruisch
Op onze t' huisreis van het omgekeerde Trojen
Hier op uw strand gevoerd by 't algemeen verstrooien.
Zijt gy 't, die om den roof van dat ondeugend wijf
Heel naar Scamander toogt? Een heerlijk Krijgsbedrijf!
| |
| |
Die zelfden, die daar rust en Staten om verzaakten.
Wel zot, die om een wijf zoo veel beweging maakten!
Het moest zoo zijn, het zij men 't wel of kwalijk vind'.
Maar gy, ô brave man en waardig Zeegodskind,
U bidden wy, dat ge ons die hier als vrienden landden,
Niet tot een offer maakt van uw gevreesde tanden.
Uw' Vader hebben wy een tempel opgericht
En uit- by uithoek die op Egeus stranden ligt
Geheiligd, wijd in 't rond, met havens, baaien, reeden;
Ook wroken wy den smaad door Paris roof geleden
Voor 't gantsche Griekenland; waar ge immers ook in deelt,
Die hier aan Etnaas voet op uwe ruischpijp speelt.
Dus, toon u menschlijk! geef ons 't gastrecht, spijs en kleêren;
Maar steek ons niet aan 't spit om op ons vleesch te teren.
Dat Troje heeft ons volk reeds al zoo veel gekraakt,
En ouderlooze en weeûw in menigte gemaakt;
Zoo gy nu 't overschot zoudt roosten en verslinden,
Wat dan? - Hoor hier, Cykloop! verstaan we ons, laat u vinden,
En stel uw eetlust thands ter zijde. Deernis baat;
Verkeerde winst deed die haar aangreep nooit dan kwaad.
Hoor, Baas! eet gy hem op: ik zou het vast niet laten.
ô Met die tong in 't lijf zult ge overheerlijk praten!
Te hebben, mannetjen, dat is de ware God;
De rest is babblary waarmeê de wijze spot.
Die tempels aan de zee, die fraaie strandgestichten,
Die ge aan mijn Vader aan uw kusten op mocht richten,
Wat gaan die me aan? dat 's niet dan gekheid. Kraam die uit,
Waar 't pas geeft; niet by my: hier baten ze u geen duit.
Ik vrees den blik van geen Jupyn daar in den hoogen,
Ik weet niet dat hy meer dan ik is in vermogen;
| |
| |
'k Bemoei me niet met hem. Hy regen' zoo hy wil,
'k Zit droogjens onder 't dak by kalfs- of wildbraad stil
En drink mijn kruikjen leêg; en by zijn donderkraken
Weet ik zoo wel als hy geraas genoeg te maken.
En sneeuwt hy? Wel ik kleed mijn lijfjen warm in 't bont,
En stook me een vuurtjen, met het buikjen vol en rond;
En de aard, ze will' of niet, moet me immers moeskruid geven,
En gras en klaver waar mijn kudde van zal leven;
En deze slacht ik; maar mijn' graâgen buik alleen,
Want dit s mijn God, en 'k ken of wil er anders geen.
Wat rammelt ge van wet waarnaar men zich mocht richten?
Weg! eten, drinken, man, dat zijn des menschen plichten;
In pot en ketel die de spijzen smaken doet
Doe ik mijn outerdienst, en dat 's my 't hoogste goed.
Ook u, mijn vriend, zal ik my smaaklijk toebereiden:
En daarom, voort in 't hol! wy moeten zoo niet scheiden.
Gy, klein kaboutervolk, uw teêr en week gebeent'
Belooft me een goed gerecht. Kom, kom maar! niet geweend!
Helaas! 'k doorworstelde dan krijgs- en zee-ellenden,
Om hier by zulk gedrocht mijn zwerven te vol-enden!
ô Pallas! help my thands! het koomt er nu op aan:
'k Heb nooit voor Ilium in zulk een nood gestaan.
En gy, bewoner van de starren, God der Goden,
Zie hier de gastgaaf, my als vreemdling aangeboden!
Ach, zoo ge dit of niet of onverschillig ziet,
Vergeefs vereert men u als God! gy zijt het niet!
Cykloop, spar op uw wijde kaken,
En scherp den graâgen lekkertand:
Hoe zal u 't lieflijk beetjen smaken,
De blijde menschenvangst van 't strand!
Hier in den leêren pot gezoden;
Of, aan het spit geroost voor 't vier!
Doch ware ik slechts dit land ontvloden!
Een bootjen waar my lief en dier.
| |
| |
Ja, weg van deze gruwelstranden!
Weg van dit gruwlijk moordverblijf
Des woestaarts die met beerentanden
Den vreemdling slokt in 't gulzig lijf!
Die voor der Huis- en Haardgoôn oogen,
Door geenerlei gevoel bewogen,
Van dolle vretenslust verhit,
Het menschenvleesch, by 't knarsetanden
Ontregen aan het gloeiend spit,
In de ijzren tijger-ingewanden
Verslindt, met meer dan wolfsgebit!
|
|