| |
Eerste bedrijf.
ô Bacchus, 'k heb om u wat lijden uitgestaan,
Zoo nu, als eer de tijd mijn krachten deed vergaan.
Eerst, toen u Juno van de Furië aangedreven
De Berggodinnen die u kweekten, deed begeven;
Daarna, wanneer ik in den gruwbren Reuzenslag
U bystond, en een vent waar 'k naauw aan denken mag,
(Zoo schriklijk groot en breed, en niet om aan te kijken,)
Met eigen spiets doorboorde, en al de rest deed wijken.
Is 't waar, of lieg ik 't ook? Of droom ik 't? - Zeker niet:
Ik toonde u-zelf zijn schild waar ik een gat in stiet.
Maar nu is 't slimmer dan 't ooit was. Want sints de benden
Die 't Juno heeft gelust ons op den hals te zenden,
(Dat goor Tyrrheensch geboeft', dat met u henen dreef!)
Zwerf ik, onwetend waar mijn lieve kweekling bleef,
Te water, met mijn kroost: ik, stijf aan 't roer gezeten,
Terwijl mijn zoons de zee doen schuimen dat zy zweeten;
En zoek van kust tot kust. Van 't eind van Griekenland
Dreef de Oostenwind ons hier naar 't Siciljaansche strand,
Waar, van 't éénoogig volk op deze kust gezeten,
Een kwade vent ons greep, en (dacht ik) op wou vreten,
Maar neen: hy nam my slechts als bruikbren dienstslaaf meê,
| |
| |
Mijn jongens zette hy aan 't hoeden van zijn vee;
En ik heb Polyfeem by zijn afgrijslijk brassen
Als Ganymedes aan de tafel op te passen,
Zijn kroes te vullen, en ben stalbok van zijn grot.
Straks komt hy t' huis, en 't wordt een stinkend schapenkot.
Ik zie mijn zoons reeds met het vee. - Maar, wat gerommel!
Ho! 't is een dansrei van het Saatrenfeestgetrommel,
Als toen ze Althéaas huis bezochten met hun stoet,
By 't tuimlen van 't den kop beneevlend druivenbloed.
Gy die uit eedlen bloede sproot,
Van uit een eedlen Geitenschoot
Geworpen, half geslachtgenoot,
Wat springt, wat steigert ge op de klippen?
Geen zachte koelte waait daar rond;
Geen vrolijk grasjen dekt den grond,
Geen helder nat vloeit daar, voor uw kamuisden lippen.
Kom hier by 't lammerengeblaat;
Hier op 't bedaauwde klif, waar 't vocht geëmmerd staat.
Hier is voor dorst en honger raad.
Gy die op de uitgebreide hoornen
Den fieren kop zoo stout verheft,
Eer u een goede steenworp treft;
Maar spring me niet in 't wild noch zoek me te vertoornen,
Gy hoort toch immers wel hoe onze wachthond keft.
Gy, schaapjen, bied uw volle spenen
En drenk het lammetj' uit uw bron!
Wat laat gy 't van behoefte stenen
Terwijl ge u koestert in de zon?
Zy sliepen, ja; maar hoor ze blaten!
Te rug, naar lamm'renhok en stal!
Wat zoekt ge in Etnaas rotsig dal?
't Is tijd, de groene wei' te laten.
Hier is geen Bacchus noch zijn Rei,
Geen thyrzenzwaaiende papinnen,
Geen bekken-, trom-, of dansgeschrei:
Wy grazen niet op Nyssaas tinnen,
| |
| |
Noch midden in der Nymfen stoet,
Bevangen van het druivenbloed.
Haar zinge ik, haar, mijn feestgezang,
Die ik, met Nymfenblanke voeten
Omhupplend, zocht en mocht ontmoeten,
En thands in dartlen arm omvang.
ô Lieve, lieve Bacchus, waar,
Waar schudt ge uw blond en schittrend hair
In d' adem van de zoele winden?
Verschijn my, slaaf van 't wangeslacht
Der Bergcyklopen, halve blinden;
Die, kan 'k mijn troost by u niet vinden,
In dezen bokkenhuid versmacht!
Genoeg, ô jongens, zwijgt! Beveelt den dienstbren knapen
De kudde 't rotshol in te drijven. - Rept u, gaauw!
Maar, vader, hoe zoo ras? de lucht wordt nog niet graauw.
Wel! 'k zie een Grieksche boot daar aan de kust gedreven,
En ook de roeiers, van hun heer vooruitgegaan,
Naar herwaart spoeden, met hun vaatwerk opgelaân,
Naar 't schijnt, om water, en om voorraad, steun van 't leven.
Ach, arme menschen; waart ge op eigen grondgebied
Gebleven, wie ge ook zijt! - De sukkels weten niet
Wie Polyfeem is! dat een voetstap op zijn stranden
Hen tot een prooi maakt van zijn menschenvreters tanden!
Maar roert uw mond niet; dat men 't oogmerk van hun tocht
Verneme, en welk geval hen op dees rotsklip brocht.
Inlanders, meldt ons, kunt ge, in deze ons vreemde streken,
Waar hier een toegang is tot zuivre waterbeken;
En waar, wie zeevolk spijs verkoopen wil voor goud?
Wat 's dit? - Is 't Bacchus stad, hetgeen men hier aanschouwt?
| |
| |
'k Zie deze kudde voor de Satyrsholen dwalen;
Gy die er 't hoofd van zijt, ik groet u duizendmalen!
Ik groet u, vreemdling. - Van wat landaart zijt ge, en wie?
Ulysses, die als Vorst in Ithaca gebiê.
Ha ha! die prater dan, uit Sizyfus gesproten?
Die ben ik, maar verdien geen schampre tongpijlschoten.
Hoe komt ge hier dan heen door 't bruischend element?
Van Troje; uit d' oorlog, daar door 't Grieksche heir volend.
Hoe! wist ge op zee naar huis den streek niet weêr te vinden?
Mijns ondanks, wat ik deed, verdreven my de winden.
Zoo trof u op het meir een zelfde lot als my.
Gy dan, gy landde ook hier door 't schrikbaar stormgetij'.
Ja, roovers volgend, die mijn voedsterkind me ontstalen.
Wat 's dit voor land; en wie bewonen deze palen?
| |
| |
't Is de Etna, 't hoogst gebergt' dat gantsch Sicielje omvat.
Waar zijn de torens dan en muren van de stad?
Daar zijn er geen: het heeft geen menschen die 't bewonen.
Zoo heeft het wild gediert', niets anders, aan te toonen?
Cyklopen wonen er in holen, anders niet.
Wat koning hebben zy? of heerscht er 't volksgebied?
Zy zwerven met hun vee, en zijn gelijke makkers.
Doch waarvan leven zy? of ploegen ze ook hunne akkers?
Zy eten melk en kaas, en 't vee, door hen geslacht.
En hebben ze ook den drank uit 's wijnstoks zoete dracht?
Neen; dor, onvruchtbaar, is de grond waarop zy leven.
En zijn zy ook geneigd aan 't gastrecht plaats te geven?
Wat vraag! zy vinden 't vleesch van vreemdelingen zoet.
| |
| |
Hoe! ze eten menschenvleesch, en walgen niet van bloed?
Nooit kwam hier iemand wien men 't leven heeft geschonken.
En waar is die Cykloop? - in één van zijn spelonken?
Hy zoekt op d' Etna, voor zijn honden, wild tot spijs.
Zoo, bid ik, doe gy my een eenig gunstbewijs.
Wat kan ik? - 't Geen ik kan, daar ben ik toe genegen.
Verkoop ons voorraadspijs, waarom wy zijn verlegen.
Wy hebben, zeî ik reeds, slechts vleesch aan deze kust.
Ook dat 's die nood lijdt, zoet, en geeft den honger rust.
Ook nog, gestremde kaas en melk van onze koeien.
Schaf op, eer 't zonnelicht ter avondkim moog spoeien.
Maar hoe veel gouds krijg ik daartegen tot mijn dank?
Goud heb ik niet; maar wijn, van Bacchus eêlsten rank.
| |
| |
ô Beste vriend, dat is 't waarnaar wy lang versmachtten.
't Is Bacchus eigen zoon, van wien zy ze overbrachten.
Hoe, Maron, wien ik-zelf op dees mijn armen droeg?
De zoon van Bacchus, vriend! dat is u blijk genoeg.
Waar is hy? aan uw boord, of by uw reisgenooten?
Hier is de wijnzak; hier is Bacchus in besloten.
Die zak is niet genoeg tot laving van mijn keel.
Wy hebben meer daarvan, ja twintigmaal zoo veel.
ô Dat 's een heerlijk vocht voor mijn verdroogde kaken.
En hebt ge lust, daar eens een proefjen van te smaken?
Een proef verdient een lied. Dat zou recht vriendlijk zijn.
Wel nu. Zie daar dan ook een beker by den wijn.
Stort in! zoo moog 't my nu en levenslang verheugen!
| |
| |
Proef recht, by volle teugen.
Dat slokjen geeft my lust tot dansen: ha, ha, ha!
Zoo heeft het u gesmaakt?
Ik zal u thands het geld voor onzen voorraad tellen.
Laat blijven; schenk maar wijn, daar kan ik 't goed meê stellen.
Breng dan uw kaas en melk en lamm'ren voor den dag.
Dat doe ik ja, in spijt van heer en van gezag.
Voor éénen vollen kroes van zulk een druifgepreste
Gaf ik al 't vee van al 't Cyklopendom ten beste,
En liet ze in dronken roes aftuimlen in de zee:
Want by het dronken zijn hoort vrolijk wezen meê.
Een zot is 't die dan niet recht uitgelaten dartelt,
Naar vrouwenborstjens tast, en door de weiden spartelt,
En alle leed vergeet. U kus ik, edel vocht,
En lach wat om mijn heer, dat halfblind lomp gedrocht,
Al is hy nog zoo grootsch op dees zijn naakte heuvelen.
Hoor hier, Ulysses! Man, wy moeten saam wat keuvelen.
| |
| |
Ja, vrienden zijn altijd by vrienden wellekom.
Gy naamt dan Trojen in, en Helena weêrom?
En Priaams gantsch geslacht vermochten we uit te roeien.
Dan kreegt ge ook wel een meid om wakker meê te stoeien;
En haar weêrom, die toen ze op Paris broosjens zag,
En 't gouden halsgespang dat op zijn boezem lag,
Zoo schriklijk werd verliefd om met hem weg te loopen,
En haar bedroefden man met hartzeer te overhoopen.
En daarom dan, voor zoo'n lichtvaardig garstig wijf,
Verloor, naar 'k heb gehoord, zoo menig één zijn lijf,
En stondt ge zoo veel uit! Voorzeker 't kan my spijten.
Maar waarom deedt ge 't ook? het is u-zelv' te wijten.
Daar moest op 't wareldrond geen wijf zijn dan voor my.
Maar hoor, mijn vriend! neem nu die gantsche kudde vrij;
Van al de herders, die daar wijd in 't ronde grazen,
En al die menigte van mijn geronnen kazen,
En pak u schielijk weg; mits nog een dronk voor 't lest!
Och, daar is de Éénoog reeds. Wat nu, wat doe ik best?
Geef raad, gy oude Paai: waarheen ons best verscholen.
In deze rots, mijn vriend! daar zit ge goed verholen.
Dat heet, in 't net gevloôn; dat is te vol gevaar.
Och neen: een menigte van gaten vindt ge daar.
| |
| |
Dat gaat niet aan. Dan mocht heel Troje zich beklagen,
Liet ik my door 't gezicht van eenen man verjagen!
'k Ontfing zoo meengen drom van Trojers op mijn schild.
En kost het dan mijn bloed, het zij als held gespild;
Of, leef ik, laat ik ook mijn glorie niet verduisteren!
Geef wijn, en neem het vee, wat staat ge zoo te fluisteren?
|
|