De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 4
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Amarillis:
| |
[pagina 250]
| |
ô Schoone, in 't aanzien schoon, maar louter rotsgesteent'!
Aanbidlijke Amaril! ô kom me in de armen vallen,
Dat ik u kusjens geev bij honderdduizendtallen!
Een bloote, een ijdle kus heeft toch een zoetheid in.
Dit kransjen breidde ik u, ô stookster van mijn min,
Van eiloof, met melisse en riekend thijm doorvlochten:
En ach! daar ligt het nu aan flarden in de krochten! -
Ai mij! wat lijde ik! en gij hoort niet naar mijn leed!
Kom, neme ik in den vloed mijn toevlucht! weg dit kleed!
In 't grondelooze diep, waar Olpis de thonijnen
Door 't visschers net verschalkt, zij de eindpaal van mijn pijnen!
En sterve ik, 't zal voor 't minst u lief zijn, wreede maagd!
Voor lang reeds bleek mij 't wel, wat hart ge voor mij draagt,
Wanneer, als ik aan 't lot beproefde of gij mij minde,
't Papaverblad niet knapte als bij een welgezinde,
Maar in mijn hand van zelfs tot slappe vezels wierd:
En grijze Anaxo ook heeft zeker 't niet verzierd,
(Dat wijf, dat uit haar zeef geheimen weet te tijgen,
Als zij de korens door de gaten heen ziet zijgen!)
Hoe ik verteere, en gij den spot drijft met mijn vlam. -
En nog beware ik u dit hagelblanke lam,
Daar Mermnons bruine telg en Mermnon-zelf me om baden,
En ach! licht krijgt zij 't nog: gij zult het toch versmaden.
Hoe knipt mij 't rechter oog! Zoude ik mijn schoone zien?
Wat voorboô van geluk! Aan dezen den misschien:
Kom, vlije ik mij daar neêr om op haar komst te wachten!
Zij heeft toch ook gevoel voor mij, en voor mijn klachten:
Ze is in haar binnenst toch niet gants van diamant.
Hippomanes, wanneer hij blaakte om Atalant',
Volbracht den wedloop wel, en de onvèrbidbre joffer,
Zoo zij hem zag, ontvlamde, en viel de min ten offer.
De aanvall'ge moeder van de wijze Alfesibeê,
Hing Bias om den hals, en - schoone Cythereê! -
Wist niet Adonis haar in zulk een drift te ontsteken,
Dat zij zijn klamme lijk niet uit haar' arm liet breken?
Benijdenswaardig in zijn' onverbreekbren slaap!
Endymion! en gij, volzaalge koningsknaap,
Die lusten smaakt, voor geen verstand van ongewijden
Besefbaar, Jazion! hoe moet ik u benijden? -
| |
[pagina 251]
| |
Ai mij! wat klopt mij 't hoofd! Maar ach, bekreunt ge u des,
ô Amarillis? Neen, ontrefbre minnares!
Hier, hier stel ik een perk aan mijn beklaaglijk zingen:
'k Ga heen, en scheur mij weg uit alle stervelingen:
Ik werp mij voor de tand der wolven neêr in 't bloed:
Ga, smaak dien wellust dan, geen honig is zoo zoet!
1783.
|
|