| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
augustus, euforbus, polykletus, Wachten.
Euforbus! wat gy meldt, is geen gelooflijk feit!
'k Erken, het bloot verhaal onteert de menschlijkheid.
Ja, zulk een razerny laat naauwlijks zich beseffen,
En 't denkbeeld moet een hart met schrik en ijzing treffen.
Hoe - Cinna! Maximus! mijn Vrienden, my zoo waard!
't Onschatbaarste in mijn oog van wat ik had op de aard!
Wien ik mijn ziel ontdekte als op wier deugd ik bouwde,
Ja 't wichtigst Staatsbelang met open hart vertrouwde!
Zy, daar ik in hun hand mijn' scepter overgaf,
Belagen in 't geheim mijn leven en mijn' staf! -
Het hart van Maximus kon 't schelmstuk niet gedogen,
Het toont zich door 't berouw, door 't schuldbesef bewogen:
Cinna, Vorst, volhardt alleen daarby,
En biedt uw' goedheên trots met dubble razerny.
Ja, Cinna blijft alleen de wroeging nog bestrijden,
Die de inspraak van de deugd het schuldig hart doet lijden;
| |
| |
Hy smoort in 't Eedgespan die siddring die 't ontroert,
En sleept hen weiflend meê, wier ziel hy heeft vervoerd.
Hy is 't die hen vervoert! ô Gruwzaamste aller slagen!
Verfoeilijkst schrikgedrocht, dat de aarboôm ooit kon dragen!
Verraad, in 't hart geteeld der Helsche grnwelpoel!
ô Slag van zulk een hand! en dien ik zoo gevoel!
Gy, Cinna, my verraân! gy zoekt mijn bloed te plengen! -
(Hy zegt polykletus iets in 't oor.)
Ik zal uw last volbrengen.
Men melde Maximus mijn schuldvergifnis aan!
Hy kome, ik schenk ze hem.
| |
Tweede tooneel.
augustus, euforbus.
Hy heeft uw wraak voldaan.
Zijn misdaad was te zwaar, te afgrijslijk in zijne oogen,
De wanhoop nam hem in. Hy heeft mijn zorg bedrogen:
Ik zag hem, woest van blik, verwilderd van gelaat,
Vervloekende en zich-zelv' en dit gesmeed verraad;
Van zuchten overkropt, en na den adem snikkend:
En zichtbaar in 't verwijt van 't wroegend hart verstikkend.
Hy gaf me aan u de last die ik heb afgelegd,
‘En (sprak hy) meld den Vorst, ik doe my-zelven recht:
Ik weet wat ik verdien’. Hy stort zich, op dees woorden,
In 's Tybers breeden vloed, thands zwellende uit zijn boorden,
En de al te snelle stroom ontrukte my 't gezicht
Van zijn beklaaglijk eind, by 't neevlig avondlicht.
| |
| |
Hy is dan onder 't wicht des zelfverwijts bezweken,
En roofde my 't genot van hem genâ te spreken.
Geen misdaad jegens my, die stand houdt na 't berouw!
Haar gruwel wordt verzoend door 't keeren tot de trouw.
Maar heeft zijn wanhoop hem ontrukt aan mijn genade,
Gy, sla zijn overschot (het is my dierbaar) gade!
| |
Derde tooneel.
alleen.
Wien, Hemel, wilt gy dan, dat ik mijn ziel voortaan
Ontsluite en 't leven waag, zoo dikwerv' reeds verraân!
Herneem die Oppermacht, die toebetrouwde Staten,
Zoo dit ons Vrienden neemt voor muitende onderzaten;
Zoo dit het lot moet zijn der Grooten van deze aard,
Dat hun weldadigheid hun niet dan afkeer baart;
En zoo uw haat hen doemt om dien hun hart te geven,
Wien ge op de zelfde stond doet dingen naar hun leven!
Wat zekers geeft een' Vorst het Opperste gezag?
Op wien verlaat hy zich, die al te veel vermag?
Die ieder vreeslijk is, heeft ieder ook te vreezen,
En, tot zijn weldaad-zelv, moet hem ten Vijand wezen.
Maar hoe, Oktavius! waarvan beklaagt ge u toch?
Keer in u-zelv'! leg af dat vleiend zelfbedrog!
Gy-zelf hebt niets gespaard, en wilt, men zoude u sparen?
Denk, welk een zee van bloed uw woede moest bedaren!
Wat stroomen gy niet al tot Cezars wraak vergoot!
Wat Aktium al koste, en Sextus Oorlogsvloot!
Stel u Peruza voor, in eigen bloed verdronken,
En duizenden, door u de dolk des moords geschonken!
Vernieuw u, hoe gy-zelf, en met uw eigen hand
Uw' Voogd in 't krimpend hart het slachtmes hebt geplant!
| |
| |
En dan, beticht het Lot, wanneer ge uw gunstgenooten
Den arm verheffen ziet om u door 't hart te stooten,
En, door uw voorbeeld-zelf tot uw verderf gewekt,
Geen rechten meer ontzien, door u op 't snoodst bevlekt!
Neen, hun verraad is slechts rechtmatig; 't Lot, rechtvaardig;
De Hemel stemt er in, de straf is uwer waardig.
Ga, leg uw waardigheid, gelijk gy ze aangreept, neêr,
En geef haar, met uw bloed, voor 't bloed van Rome weêr!
Maar ach! verlaat me in 't eind en zelfgevoel en oordeel? -
Wat pleite ik tegen my en tot mijns vijands voordeel?
Hoe! ik ontschuldig hem, die naar mijn leven staat,
En wettig in 't verraad een dubbel wreed verraad!
Verrader, die tot glimp om naar mijn hoofd te dingen,
't Behouden van 't gebied my dwingende op dorst dringen!
Uw ontrouw is 't alleen, waardoor dat feit bestaat,
Waarom ge 't staal verheft als wreker van den Staat.
Gy houdt den zetel staande, en, valsche Kroonzuchtdrijver,
Bedekt ge uw gruwelstuk met onbeschaamden ijver,
En wederstreeft u-zelv' en Romes hoogst belang,
Op dat ge uw wrevel boet in mijnen ondergang!
En ik, ik zoude een ziel, zoo trouwloos, nog vergeven!
Gy, na zoon wreed ontwerp my kenbaar zijn, en leven!
Neen, neen, het denkbeeld-zelf waar reeds my-zelv' verraân:
Hy, die te licht vergeeft, verlokt tot euveldaân.
De moorder zij gestraft! gestraft, zijne eedgenooten!
Maar - altijd straf en wraak! en altijd bloed vergoten!
Mijn wreedheid mat zich af, en zoekt maar vindt geen rust.
Steeds tergde zy een vuur, dat nooit wordt uitgebluscht.
De Muitzucht plant zich voort, en derft geen medestanderen:
Één afgeslagen hoofd herteelt er duizend anderen,
En 't saamgeronnen bloed, om mijnen throon verspreid,
Verschaft my Romes vloek; geen meerder zekerheid.
Wat zal ik steeds den slag eens nieuwen Brutus wachten!
Ontroove ik hem veeleer den roem van my te slachten!
Ja sterf, Oktavius! uw leven is verbeurd,
Zoo al wat moed bezit, u Romes vijand keurt.
Zoo Romes braafste Jeugd steeds toelegt op uw leven,
Lafhartig is de vrees; om niet, het tegenstreven.
Verga, daar 't wreevle Lot zoo onherstelbaar woedt,
| |
| |
Dewijl gy toch vergaan, of, alles derven moet!
Gering is 't leven toch; en 't weinig, van uw dagen
Nog oovrig, deed den prijs dien 't kosten moest, beklagen.
Verga; maar - sterf voor 't minst met waardigheid en moed,
En doof uws levens toorts in 's snoodaarts sissend bloed!
Verga; maar door een dood, aan de uwe wraak verschaffend;
Vervul zijn' Vadermoord, den Vadermoorder straffend!
Maak van uw eigen dood een foltring voor zijn hart!
Hy zie zijn doel bereikt, maar tot zijn gruwbre smart!
Of - laat ons in zijn smart een reiner wellust smaken,
En zoo ons Rome haat, dien haat haar doen verzaken!
(Na eenige tusschenpozing.)
Romeinen! en gy, Wraak! en, blinkende Oppermacht!
ô Strenge en bange strijd, die my de ziel verkracht!
Besluitloos schuwt mijn hart, al wat het schijnt te willen.
ô Liet zich 't fel getij van zoo veel driften stillen!
Wat volg ik? zachtheid? straf? - Gy, Hemel, sta my by!
Of schenk my vrede in 't graf, of in de heerschappy!
| |
Vierde tooneel.
augustus, livia.
Mevrouw, ik word verraàn; en, die my staat naar 't leven,
Heeft mijn gevoelig hart den felsten schok gegeven;
'k Bezwijk. 't Is Cinna, die....
Mijn Heer, en 'k gruwe en beef van zulk een veinzery.
Maar duldt gy, dat een Vrouw u thands haar raad moog uiten?
Helaas! wat kan mijn ziel of hooren, of besluiten?
| |
| |
Uw strengheid gaf tot nog, met niet de minste vrucht,
Slechts voedsel aan een' haat, gewettigd door 't gerucht.
De straf schrikt niemand af, naar 't om ons staat geschapen.
Salvidiaan, verplet, riep Lepidus te wapen;
Murena, Cepio. Hun smadelijke dood
Ontzette' op 't foltertuig geen' nieuwen Vloekgenoot:
Egnatius stond op, en met geen mindre woede;
En Cinna, Cinna thands, uw waardste steun en hoede!
Ja, 't onbekendst geslacht zoekt, in den laagsten stand,
Vermaardheid door uw' moord, en eer by 't Vaderland.
Vergeefs hebt ge uur aan uur het wraakzwaard uitgetogen;
Beproef op Cinna thands wat zachtheid zal vermogen.
Bestraf hem door de schaamte, en neem, in dit geval,
Een middel van behoud dat de aard verbazen zal.
Zijn straf kan meer en meer den woesten haat verbitteren;
Zijn vrijspraak doet uw' roem de wareld overschitteren;
En, wien uw strengheid slechts tot feller wrok vervoert,
Dien, mooglijk, wordt het hart door zulk een deugd geroerd.
Neen, laten we eens voor al, de heerschappy verlaten,
Die samenzweerders vormt, my on verdiend doet haten.
Gy deedt my op dit punt my reeds te lang beraân:
Mijn keuze blijft bepaald, mijn twijfel heeft gedaan.
Staak, Rome, 't Godendom uw vrijheid af te smeeken!
Ik knelde u in den boei, ik-zelf zal dien verbreken.
Ik geef den Staat te rug, door mijn geweld verheerd,
Maar door mijn' arm vergroot, bevredigd, en verweerd.
Zoo gy my haten wilt, haat, zonder my te schromen!
Zoo gy my minnen kunt, bemin my dan volkomen!
Van Syllaas macht en eer niet minder warsch dan hy,
Dorst, honger ik naar 't eind, en wensch zijn rust voor my.
Te lang hieldt ge in 't gebied zijn voorbeeld u voor oogen;
Maar sidder! 't bandloos Lot heeft meer den een' bedrogen.
Dat gadeloos geluk dat waakte voor zijn hoofd,
Is werk van 't bloot geval, en ieder niet beloofd.
| |
| |
Wel aan dan! 't Zij geval; en moge 't my ontschieten!
Ik geef mijn bloed ten roof aan wie het wil vergieten.
Ik heb den storm beproefd; ik haven aan de kust,
En weet geen andre ree' dan deze: Dood, of rust!
Gy laat dan al de vrucht van zoo veel arbeids varen?
Gy wilt dat voorwerp dan van zoo veel haats bewaren?
Een uiterste, mijn Heer, zoo kwalijk voorbereid,
Zou laffe wanhoop zijn, geen edelmoedigheid.
Te heerschen, en 't verraad als in zijn' schoot te kweken,
Is van een zwakke ziel het onmiskenbaarst teeken.
't Is heerschen op zich-zelv' door 't edelste besluit,
En drukt de schoonste deugd in al haar grootheid uit.
Uw raad, mijn Gemalin, is uwer kunne waardig.
Gy toont me uw trouw; genoeg! 'k erken haar, 'k ben rechtvaardig.
Maar 'k weet, na twintig jaar verwinnen en gebiên,
Wat heerschen zij, Mevrouw, en al te wel misschien.
Ik weet, wat deugden zijn, en wat, eens Vorsten plichten,
En, waar het heil des volks verwinnen moet of zwichten.
Een aanslag van dien aart kwetst heel den Roomschen Staat.
Niet strafloos is 't ontwerp, 't bewustzijn, van verraad.
Het hoogst belang des Rijks in misdaân, zoo vermetel,
Beveelt geduchte wraak, of - afstand van den zetel.
Geef uw gevoeligheid, ik smeek het, min gehoor!
| |
| |
Doe min weekhartigheid, of minder heerschzucht voor.
Wil geen' getrouwen raad met zoo veel drifts verachten!
Ik zal van 't Lot-alleen mijn jongst besluit verwachten.
'k Verlaat u niet, mijn Heer,
Eer ge aan mijn tederheid die bede....
't Is zucht tot heerschappy, die u het hart doet blaken.
U min ik, u-alleen, geen Vorstelijk scharlaken.
(Na dat hy vertrokken is.)
Ontwijkt hy? - Volgen wy en wenden we alles aan!
Ja, zie hy, dat genâ met heerschen kan bestaan,
Zijn macht bevestigen, zijn' zetel vast zal zetten,
En Rome, meer dan 't zwaard, verbinden aan zijn wetten;
Dat zy 't gezag versterkt, en, onbedrieglijk blijk,
Monarchen kennen doet als Vaders van hun Rijk!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
emilia, fulvia.
Van waar die kalmte toch, die vreugd, zoo onberaden!
Mijns ondanks voel ik 't hart van zorg noch angst beladen.
Hoe! Cinna weêr ontboôn dit eigenst oogenblik!
En klopt mijn boezem niet? verbleek ik van geen' schrik?
Mijn ziel is onbewolkt, mijn oog is zonder tranen,
Als of ik de uitkomst daar, en naar mijn' wensch kon wanen!
Wat zegt gy, Fulvia? Ach, heb ik wel gehoord?
Reeds had ik in mijn ziel die felle drift gesmoord;
Gewonnen op zijn hart, dat hy den dag niet haten,
Maar u zijn heil, zijn rust, zijn lot zou overlaten,
Én 'k bracht hem te uwaart, om, ter gunste van zijn min,
Nog eens een' storm te doen op uw' verharden zin;
Wanneer hem Polykleet op 's Keizers hoog begeeren,
In stilte en onverzeld met zich te rug doet keeren.
Augustus, naar men zegt, betoont zich hoogst ontrust;
En de oorzaak, wat men gisse, is ieder onbewust.
Men meent, dat, fel geschokt, en in de ziel verlegen,
Hy Cinna tot zich riep om met hem raad te plegen.
Maar 't geen vermoeden baart van 't uiterste gewicht!
Evander, onverhoeds (dus wil men 't) opgelicht,
Euforbus, in 't Paleis verzekerd, en geruchten
Die zelfs, met weet niet wat, van Maximus doen duchten -
't Is alles wanhoop, dood, en Tyber, wat men noemt -
Dit weinig vorschte ik uit, het oovrig wordt verbloemd.
Wat redenen om vrees en wanhoop aan te jagen!
Maar zonder dat mijn ziel vernederd wordt tot klagen.
Tot welk gevoel van drift mijn hart geslingerd wordt,
| |
| |
't Gevoelt zich t' elken reize een ander ingestort.
Straks mocht me een valsch begrip tot ijdlen schrik vervoeren,
Thands, daar ik beven moest, niet vatbaar om te ontroeren!
'k Erken uw werk, ô Goôn! ik bid uw goedheên aan.
Gy duldt niet, dat ik, laf, met oneer zou vergaan.
Gy ondersteunt mijn deugd, dat geen onedel schreien
Een' roem bezoedlen moog, dien 't aardrijk zal verbreien!
En vordert, dat ik sterf met d' onbezweken' moed,
Mijne onderneming waard, en waardig aan mijn bloed.
Welaan! ik ben bereid. ô Schim die ik moest wreken!
ô Rome! ziet mijn werk door 't nijdig lot verbreken!
'k Heb alles wat ik mocht, en mooglijk meer, gedaan.
'k Heb tegen uw' Tyran zijn Vrienden op doen staan.
Mislukt het, mijn ontwerp zal moed noch glorie derven:
Die trachtte naar uw wraak, zal met en voor u sterven;
Maar ziedend van de spijt; en door zoo schoon een dood,
Als zulke helden voegt, uit wie mijne afkomst sproot.
| |
Zesde tooneel.
maximus, emilia, fulvia.
Gy, Maximus, gy hier! Men waande u om het leven.
Euforbus heeft den Vorst een valsch bericht gegeven.
Hy zag zich-zelv' gevat, den aanslag openbaar,
En redde door die list mijn leven in 't gevaar.
Wat weet, wat meldt men dan van Cinna? Zijn zijn dagen
In veiligheid? - Dan ach! wat kan, wat moge ik vragen!
| |
| |
Cinna leeft, en 't is zijn wreedste spijt,
Dat Cezar kenbaar wierd, hoe verr' gy schuldig zijt.
Vergeefs tracht hy 't geheim dat u betreft, te smoren:
Evander dekte 't op, en alles is verloren.
Men koomt uit 's Keizers naam om u in boei te slaan.
Wat toeft men? 'k volg, men koom! ik bied mijn hoofd hem aan.
Wie vordert me in dien boei?
't Waar te wreed, met deze uw angst te spelen.
Verneem de hulp, Mevrouw, die u de Hemel biedt:
't Is een van 't Eedgespan, die met ons beide vhedt.
Voorkomen we in de vlucht, die waant ons te achterhalen!
Daar ligt een hulk gereed aan de Ostiaansche palen.
Kent gy my, Maximus? en weet gy wie ik ben!
'k Betracht voor Cinna-zelv' wat ik my schuldig ken,
En poog in dit getij' der wreedste tegenspoeden
De schoonste wederhelft van mijnen Vriend te hoeden.
Ja, redden we ons, Mevrouw, en sparen we ons den dag,
Die eenmaal Cinnaas dood gelukkig wreken mag.
't Is Cinna, hy-alleen, wien 't plicht is, na te streven,
Te volgen in den dood, niet - eerloos te overleven.
Wie hier, in schijn van wraak, naar zelfbehouding tracht,
Toont zich den dag onwaard, dien hy zoo dierbaar acht.
| |
| |
Wat wanhoop sleept u weg tot dit dolzinnig woeden?
Kan een zoo edel hart zoo groot een zwakheid voeden!
Biedt een zoo sterke ziel zoo weinig tegenweer,
En werpt het Lot haar dus met d' eersten slag ter neêr!
Herroep, herroep die deugd in heel heur alvermogen;
Ken Maximus, Mevrouw, en open thands uw oogen!
't Is Cinna, Cinna-zelf, dien ge aan uw voeten ziet:
De held dien gy beweent, verging in Cinna niet.
De Vriendschap had zijn hart en 't mijne saamgeklonken;
Bemin hem in zijn' Vriend, wiens deugd u mocht ontfonken.
De zelfde gloed voor u doorblakert my 't gemoed.
Gy siddert voor de dood, en rept my van uw' gloed!
Vermeetle! my! Maar neen; wat ge u verstout te wagen,
Leer waardig zijn voor 't minst het geen gy waagt te vragen.
Hou op, een eedle dood, een dood vol roems, te ontzien,
Eer gy me een hart, zoo laag, zoo nietig, aan durft biên!
Dwing, dwing my, dat mijn ziel uw' edelmoed benijde,
En wien zy niet bemint, gewettigde achting wijde.
Verdien geen min van my, maar tranen, tot uw' dank;
En toon u echt' Romein tot 's levens laatste sprank.
Hoe! zoude in uw gemoed, de Vriend voor Cinna spreken,
En waagt gy 't, zijn meestres om wedermin te smeeken?
Neen; leer wat Vriendschapstrouw en haar verplichting zij.
Geef, geef er 't voorbeeld van, of neem het aan van my!
Rechtmatig is uw rouw; maar mocht hy ingebonden...!
Neen, de uwe is al te fijn en afgerecht op vonden.
Gy spreekt reeds van geluk! In 't midden dezer smart
Maakt dartle minnevlam zich meester van uw hart!
Die liefde schaamt zich niet, uit zulk een smart geboren!
| |
| |
Uw minnaar is 't in u, voor wien dit hart blijft gloren;
En van de zelfde drift die door zijne aders zweeft....
Zwijg! 't is te veel alreeds voor die nog reden heeft.
Mijn ramp heeft my geschokt, maar 't oordeel niet benomen:
Mijn wanhoop voelt zich, ja, maar weet zich in te toomen;
Mijn deugd blijft onbedwelmd; de list verrast haar niet,
En 'k wend mijn oog vergeefs van 't geen het siddrend ziet.
Hoe! zou me uw edel hart van trouwloosheid verdenken?
Trouwlooze, ja, gewis! ik lees haar in uw wenken.
En ja, die snelle vlucht is al te wel beleid,
Dat ik geen' strik vermoede in uw lafhartigheid.
De Hemel (ware 't niet verschuldigd aan uw listen)
Had wondren, ons ten dienst, op wondren moeten kwisten.
Vlucht, bloodaart, zonder my: uw aanslag mist zijn wit!
Ach! 't is te veel, Mevrouw!
Wacht eindloos meer dan dit! -
Neen, vrees niet dat ik u met smaadheên zal verpletten;
Doch waan niet, mijn gemoed met eeden om te zetten.
'k Mistrouw, 'k verachtze, ô ja! Erken uw huichlary;
Of, durft ge, zuiver u, en sterf dan nevens my.
Neen, leef, Emilia, en duld dat aan uw voeten...!
Zwijg! By Oktavius kunt gy uw misdrijf boeten;
Daar hoor ik u; niet eer. - Kom, Fulvia, wy gaan!
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
alleen.
Wanhopig en bedwelmd, en door uw list verraân,
Wat zult gy, ô mijn hart? - Gy voelt dien hoon u waardig,
En meerder nog, zoo 't kon. Wees thands u-zelv' rechtvaardig;
Ga, dat uw deugd zich recht, uw misdaad wraak verschaff'.
Haar dood breekt al 't geheim, met al uw uitzicht, af.
Het zelfde strafgericht zal door haar edel sneven,
Aan de eeuwigheid haar roem, uw oneer, overgeven,
En brengen 't Nageslacht, dat hare deugd verheft,
Het brandmerk, 't gene uw' naam, en onuitwisbaar, treft.
U zag één zelfde dag, verleid in kronkelpaden,
Uw' dierbren Vorst, uw' Vriend, en Zielsmeestres verraden!
Ja, al die plichten t' saam, geschonden op één' dag,
En 't allerminlijkst paar, verplet met eenen slag,
Wat schonken ze u voor vrucht dan woede, en spijt, en schande,
En 't grievendst zelfverwijt, dat ooit een borst doorbrandde?
Euforbus, dit 's het werk van uw' oneedlen raad;
Maar wee hem, die verdwaasd zich op een' slaaf verlaat!
Geboorte vormde u slaaf, en voorwerp van verachting!
En ik, ik bouwde op u mijn liefde, mijn verwachting!
Neen, wisseling van staat keert ziel noch inborst om,
Noch stort gevoelens in van deugd en adeldom.
Gy zijt het, die my de eer van mijn geslacht deedt schenden:
Gy doet my 't roemrijkst lot in schaamte en smaad volenden.
Mijn hart weêrstond uw' raad, en gy bestreedt dat hart;
En 't zag zich, door uw list, bezoedeld, en verward.
Het kost my 't leven thands, en eindloos meer dan 't leven.
Ik heb die straf verdiend door u gehoor te geven.
Maar 'k zal (dit schenk' my 't Lot) mijn felle spijt ten zoen,
Uw schuldig bloed voor 't oog der offers vloeien doen;
En 't mijne, zoo mijn arm, gezuiverd in die plasschen,
Den gruwel des verraads voor 't sterven-af mag wasschen,
Zal vlieten voor mijn eer en vlijmend naberouw.
Aanvaard het, groote Goôn, en gy, geschonden Trouw!
einde van het vierde bedrijf. |
|